ECLI:NL:RVS:2011:BP5487

Raad van State

Datum uitspraak
23 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005134/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor ontgronding in Midden-Drenthe en strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Drenthe voor ontgronding in de gemeente Midden-Drenthe. Op 8 april 2010 verleende het college vergunning aan [vergunninghoudster] voor het ontgronden van een terrein tot 1 januari 2020. Dit besluit werd aangevochten door [appellant A], [appellante B], [appellant C], [appellant D], [appellant E] en [appellant F], die stelden dat de vergunning niet verleend had mogen worden vanwege het ontbreken van een planologische regeling. De Raad van State oordeelde dat de vergunning in strijd was met het vigerende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Beilen". Het college had weliswaar een vrijstelling verleend, maar deze was ten tijde van de uitspraak niet in rechte onaantastbaar. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd dat de ontgronding in overeenstemming was met het provinciaal ontgrondingenbeleid. De beroepsgrond van de appellanten dat de ontgronding in strijd was met het provinciaal beleid werd gegrond verklaard. De Raad van State vernietigde het besluit van het college en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij vergunningverlening en de noodzaak om te toetsen aan geldende bestemmingsplannen.

Uitspraak

201005134/1/M1.
Datum uitspraak: 23 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B], wonend te [woonplaats], [appellant C], wonend te [woonplaats], [appellant D], wonend te [woonplaats], [appellant E], wonend te [woonplaats], en [appellant F], wonend te [woonplaats],
(hierna: [appellant] en anderen),
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2010 heeft het college op grond van artikel 8, tweede lid, van de Ontgrondingenwet vergunning verleend tot 1 januari 2020 aan [vergunninghoudster] voor het ontgronden van het terrein in de gemeente Midden-Drenthe, kadastraal bekend Beilen, sectie V, nummers 1013, 1014 en 637.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2011, waar [appellant] en anderen, waarvan [appellant A] in persoon, bijgestaan door mr. A.J. Boonstra, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door J. Venema, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voort is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en S.J. Witvoet, en bijgestaan door mr. M.B.W. Litjens, advocaat te Assen, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 15 december 1998 heeft het college aan [bedrijf] een vergunning verleend tot 1 januari 2009 voor het ontgronden van de percelen, kadastraal bekend Beilen, sectie V, nummers 239, 241, 250 (gedeeltelijk), 607, 608, 665, 880, 881, 882, 883 (gedeeltelijk), 1010, 1011 en 1012, plaatselijk bekend als winplaats de Musels. Bij besluit van 18 december 2001 is de ontgrondingenvergunning gewijzigd. Het bestreden besluit betreft een uitbreiding van de winplaats de Musels met de percelen, kadastraal bekend Beilen, sectie V, nummers 1013, 1014 en 637.
2.2. [appellant] en anderen betogen dat de vergunning voor de beoogde ontgronding niet had mogen worden verleend, omdat een planologische regeling daarvoor ontbreekt. Zij stellen in dit verband dat de gemeentelijke vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) nog niet in rechte onaantastbaar is.
2.2.1. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van toepassing, deelt het college van burgemeester en wethouders van ieder van de gemeenten op het gebied waarvan de aanvrage om vergunning betrekking heeft, aan het ingevolge artikel 8 bevoegde gezag binnen acht weken nadat het verzoek daartoe is ingekomen, mee of de beoogde ontgronding in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
Ingevolgde het zesde lid wordt een vergunning niet verleend of gewijzigd indien de beoogde ontgronding in strijd is met een ruimtelijk besluit, tenzij die strijd naar verwachting zal worden opgeheven.
2.2.2. De onderhavige ontgronding is in strijd met het vigerende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Beilen". Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe ten behoeve van deze ontgronding op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling verleend, welk besluit vervolgens in werking is getreden. Hiermee is er een planologische basis voor de ontgronding. De enkele omstandigheid dat dit besluit ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit niet in rechte onaantastbaar was, maakt dit niet anders. Het college heeft derhalve terecht geoordeeld dat de strijd met het bestemmingsplan naar verwachting zal worden opgeheven.
Deze beroepsgrond faalt.
2.3. [appellant] en anderen betogen dat de ontgronding in strijd is met het provinciaal ontgrondingenbeleid. Zij voeren in dit verband aan dat volgens het Provinciaal Omgevingsplan II (hierna: POP II), eerst getoetst dient te worden of de zandwinning echt noodzakelijk is, voordat er een toetsing omtrent de locatie plaatsvindt. Het college heeft in het kader van de beoordeling van de aanvraag om ontgronding de noodzaak van de zandwinning volgens Van der Ven en anderen ten onrechte niet onderzocht. Nu het hier gaat om een nieuwe winplaats, volgt volgens hen uit het POP II dat eerst de reeds bestaande winplaats in Linderveld dient te worden benut.
2.3.1. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft het college zich gebaseerd op het provinciaal beleid voor ontgrondingen, zoals neergelegd in het POP II. Het college heeft in dit verband bezien of de voorgenomen uitbreiding van de ontgronding in overeenstemming is met het concentratiebeleid. Het college heeft voorts ter zitting betoogd dat de Afdeling over deze beroepsgrond van [appellant] en anderen al heeft geoordeeld in de procedure terzake van het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO. In de uitspraak van 21 juli 2010, in zaak nr.
200908364/1, is de beroepsgrond ongegrond verklaard. Volgens het college is het POP II een invulling van het ontgrondingenbeleid met een sterke binding met ruimtelijk beleid. Nu de ontgronding in het kader van de vrijstellingsprocedure al is getoetst aan het POP II, is een afweging in het kader van de beoordeling van de aanvraag om ontgronding niet meer mogelijk. Derhalve dient de Afdeling op dit punt aan te sluiten bij voormelde uitspraak en kan deze beroepsgrond onbesproken blijven, aldus het college.
2.3.2. Het provinciaal beleid voor ontgrondingen houdt onder meer in dat voor ontgrondingen winning wordt beperkt tot het echt noodzakelijke. Het beleid terzake is op de volgende uitgangspunten gebaseerd.
In de eerste plaats wordt zand zo zuinig mogelijk gebruikt. Daarnaast wordt het gebruik van secundaire grondstoffen bevorderd, alsmede het maken van "werk met werk".
In de tweede plaats wordt concentratie voorgestaan. Dit betekent dat zandwinning plaatsvindt vanuit een beperkt aantal zandwinplaatsen, verspreid over de provincie.
De Afdeling stelt vast dat uit het bestreden besluit blijkt dat het college de in het geding zijnde ontgronding niet op de juiste wijze heeft getoetst aan het POP II. Het college heeft immers nagelaten te toetsen of met de ontgronding zand zo zuinig mogelijk wordt gebruikt. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende gemotiveerd.
De door het college gestelde omstandigheid dat die toetsing reeds in het kader van de vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO heeft plaatsgevonden en dat de onderhavige beroepsgrond door de Afdeling in genoemde uitspraak van 21 juli 2010 ongegrond is verklaard, kan het gebrek in het thans bestreden besluit niet helen. De beoordeling van en toetsing aan dit onderdeel van het provinciaal beleid in het POP II in die procedure had immers betrekking op de door het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe in het kader van de vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO gemaakte belangenafweging en staat, anders dan het college betoogt, niet in de weg aan een toetsing van dit onderdeel van het beleid van het college in het kader van het nemen van het thans bestreden besluit.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.4. [appellant] en anderen betogen dat in de beoordeling van de aanvraag van de ontgrondingenvergunning geen rekening is gehouden met de belangen van omwonenden. [appellant] en anderen exploiteren een melkveehouderij, die grenst aan de zandwinlocatie de Musels. De huidige winlocatie levert veel hinder op van ganzen en met een uitbreiding van de winlocatie zal deze hinder volgens hen toenemen. Volgens Van den Ven en anderen legt het beleid, dat door de overheid is ontwikkeld tegen overlast van ganzen, de verantwoordelijkheid voor het beperken van de hinder bij degene die de hinder ondervindt en niet bij degene die de overlast veroorzaakt. Daarnaast wordt een schadevergoeding maar zelden toegekend en komen alle kosten voor maatregelen die de overlast beperken voor rekening van degene die de overlast ondervindt, aldus [appellant] en anderen.
2.4.1. Het college stelt dat [appellant] en anderen onvoldoende onderbouwen dat door de uitbreiding van de zandwinplaats extra hinder van ganzen zal worden ondervonden. Uit de conclusie van het op 12 juli 2007 uitgebrachte rapport "Notitie voortoets Natuurbeschermingswet De Mussels", dat in opdracht van [vergunninghoudster] is opgesteld door BügelHajema Adviseurs, volgt volgens het college dat de uitbreiding van de winplaats geen effect heeft op het aantal ganzen. Voorts stelt het college dat [appellant] en anderen voldoende middelen ter beschikking staan om door ganzen veroorzaakte schade vergoed te krijgen.
2.4.2. Uit het bestreden besluit volgt dat het college bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning de belangen van omwonenden heeft betrokken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich, onder verwijzing naar de conclusie van genoemd rapport, waarvan de juistheid door [appellant] en anderen op zichzelf niet gemotiveerd is betwist, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aantal ganzen door de uitbreiding van de winplaats naar verwachting niet zal toenemen.
Gelet hierop en op het feit dat [appellant] en anderen een beroep kunnen doen op de compensatieregeling in artikel 26 van de Ontgrondingenwet, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de aanvraag van de ontgrondingenvergunning op dit punt onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van omwonenden.
Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 8 april 2010, kenmerk 14/RO/2010005139;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij [appellant A], [appellante B], [appellant C], [appellant D], [appellant E] en [appellant F] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 923,31 (zegge: negenhonderddrieentwintig euro en eenendertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan [appellant A], [appellante B], [appellant C], [appellant D], [appellant E] en [appellant F] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011
159-688.