201005818/1/R3.
Datum uitspraak: 2 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te Eethen, gemeente Aalburg,
de raad van de gemeente Aalburg,
verweerder.
Bij besluit van 27 april 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Zuidrand Eethen" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2010, beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn aangevuld bij brief van 12 juli 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2010, waar [appellanten] en de raad, vertegenwoordigd door ing. M.A.M. Antens en drs. S.A.C.D. van Opdurp, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plan voorziet in de ontwikkeling van een nieuwe dorpsrand aan de zuidkant van de kern Eethen, bestaande uit onder meer woningen, een ontsluitingsweg, een watergang en een uitbreiding van de huidige voetbalvelden.
2.2. [appellanten] stellen in beroep dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld en voeren daartoe, samengevat weergegeven, aan dat het plan in strijd is met provinciaal beleid, aangezien het plan voorziet in een uitbreiding van Eethen aan de zuidkant en er ten onrechte geen sprake is van benutten van ruimte binnen het bestaande bebouwde gebied. Zij stellen dat er alternatieve meer geschikte locaties zijn voor woningbouw. De raad heeft ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de haalbaarheid van het plan. Verder vrezen zij een ernstige aantasting van hun woon- en leefklimaat als gevolg van de voorziene woningen en ontsluitingsweg. Zij stellen dat hun woning minder aantrekkelijk en minder waard wordt als gevolg van het plan en zijn van mening dat de voorziene ontsluitingsweg elders moet worden aangelegd. Tot slot voeren zij aan dat de watergang nabij hun woning op grond van het plan qua ligging en functie zal wijzigen en voor hen tot belemmeringen zal leiden.
2.3. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet in strijd is met het provinciale beleid. In dit verband wijst de raad er op dat deze uitbreidingslocatie reeds was opgenomen in het "Uitwerkingsplan Landelijke regio Land van Heusden en Altena 2004" (hierna: het uitwerkingsplan), dat door het college van gedeputeerde staten in 2004 is vastgesteld en dat [appellanten] hiervan op de hoogte hadden kunnen zijn bij de aanschaf van hun woning in 2006. Verder is de raad van mening dat hun woon- en leefklimaat niet ernstig wordt aangetast. De raad voert aan dat de watergang in zuidelijke richting wordt uitgebreid. Het waterschap Rivierenland heeft bij brief van 17 maart 2010 aangegeven dat de opwaardering van de watergang geen negatieve gevolgen heeft voor [appellanten] en de beschermingszone aan de zijde van hun perceel niet zal veranderen.
2.4. De woning van [appellanten] staat op ongeveer 15 meter afstand van de voorziene ontsluitingsweg en op ongeveer 30 meter van de dichtstbijzijnde voorziene woningen. Tussen de ontsluitingsweg en de woning van [appellanten] bevindt zich een watergang. Het plan maakt mogelijk dat deze watergang wordt verruimd ten behoeve van extra bergingscapaciteit.
2.5. Voor zover [appellanten] stellen dat het plan in strijd is met het provinciale beleid, zoals neergelegd in het uitwerkingsplan, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden is aan dergelijk beleid van de provincie, maar hiermee wel rekening dient te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In het uitwerkingsplan staat, anders dan [appellanten] betogen, niet dat een uitbreiding van de kern in zuidelijke richting ter plaatse van het plangebied niet wenselijk is. Zoals de raad naar voren heeft gebracht, is het plangebied in het uitwerkingsplan aangeduid als zoekgebied voor verstedelijking, waar transformatie van landelijk naar stedelijk gebied afweegbaar is. Voor zover [appellanten] wijzen op een beleidsnota uit 1999 heeft de raad terecht opgemerkt dat deze nota is ingehaald door recentere beleidstukken, zoals het uitwerkingsplan. Het betoog van [appellanten] met betrekking tot het provinciale beleid faalt.
2.6. Met betrekking tot de door [appellanten] aangevoerde alternatieve locaties aan de oostzijde van Eethen en in Wijk en Aalburg overweegt de Afdeling dat de raad bij de keuze om een bestemmingsplan vast te stellen een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van de redelijkerwijs te beschouwen alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. De raad heeft de alternatieve locatie aan de oostzijde van Eethen bij zijn besluitvorming betrokken en geconcludeerd dat die locatie niet geschikt is om de in het plan voorgestane integrale ontwikkeling mogelijk te maken, omdat het gebied te beperkt van omvang is. De locatie bij Wijk en Aalburg heeft de raad eveneens bezien. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat genoemde locaties zodanig geschikter zijn om het plan te realiseren dat aan deze alternatieve locaties in de belangenafweging een groter gewicht had moeten worden toegekend. Het betoog faalt.
2.7. Het betoog van [appellanten] over de haalbaarheid van het plan faalt eveneens. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende onderzoek is gedaan naar de uitvoerbaarheid van het plan. In dit verband is van belang dat door middel van de anterieure samenwerkingsovereenkomst met de woningcorporatie en ontwikkelaar Meander aannemelijk is dat de uitvoerbaarheid van het plan is verzekerd. Met betrekking tot de gestelde schade die het plan zou toebrengen aan de woningmarkt, overweegt de Afdeling dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat er een zodanig nadelige invloed zal optreden dat de raad hier bij de afweging van de betrokken belangen meer gewicht aan had moeten toekennen. Verder heeft de raad gesteld dat de woningbouw past binnen de gemeentelijke woonvisie, waarin de behoefte aan woningen is geïnventariseerd voor de jaren 2008-2012. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het voorgaande onjuist is. Ter zitting heeft de raad voorts toegelicht dat het plan de flexibiliteit heeft om de woningbouwplannen aan te passen, nu het aantal woningen niet exact vastligt en een gefaseerde uitvoering mogelijk is.
2.8. Het betoog dat de voorziene woningen en ontsluitingsweg aan de achterzijde van de woning van [appellanten] hun woon- en leefklimaat zodanig zullen aantasten dat de raad het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening had moeten achten, slaagt evenmin.
Daarbij is van belang dat de voor "Verkeer-Verblijfsgebied (V-VB)" aangewezen gronden, zoals de ontsluitingsweg, bestemd zijn voor onder meer wegen en de raad heeft verklaard dat de ontsluitingsweg zal worden ingericht als een weg waar een maximale toegestane snelheid van 30 kilometer per uur zal gelden. De Afdeling ziet geen aanleiding te veronderstellen dat niet tot de invoering van een 30 kilometerregime zal worden overgegaan. Voorts blijkt uit de verbeelding dat door de verbreding van de bestaande watergang de afstand tussen de woning van [appellanten] en de ontsluitingsweg groter wordt dan thans het geval is.
Met betrekking tot het verlies aan uitzicht wordt overwogen dat niet kan worden ontkend dat het uitzicht als gevolg van het plan zal wijzigen, aangezien schuin achter de woning van [appellanten] op een afstand van ongeveer 30 meter woningbouw is voorzien met een bouwhoogte van maximaal 11 meter op gronden, die thans onbebouwd zijn. De Afdeling overweegt in dit verband dat in het algemeen aan een voorheen geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend en dat de raad, mede gelet op genoemde afstand, het verlies aan uitzicht in dit geval aanvaardbaar heeft kunnen achten.
De Afdeling is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de raad bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid meer gewicht heeft toekennen aan het belang dat is gemoeid met het plan dan aan het behoud van het huidige woon- en leefklimaat van [appellanten].
2.9. Met betrekking tot de watergang overweegt de Afdeling dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat als gevolg van de mogelijke aanpassingen van de huidige zaksloot nabij hun woning, die het plandeel met de bestemming "Water (WA)" mogelijk maakt, zij beperkingen zullen ondervinden op hun perceel. Daarbij is van belang dat, indien de watergang zal worden opgewaardeerd tot een zogenoemde A-watergang, deze zal worden verbreed in de zuidelijke richting en de bestaande eigendomssituatie niet zal aantasten. Voorts is van belang dat het waterschap, in een overleg met de raad, heeft verklaard dat de keurstrook ter plaatse ongewijzigd blijft en dat het onderhoud van de watergang van de openbare weg zal plaatsvinden. Het betoog ten aanzien van de watergang faalt.
2.10. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellanten] betreft, bestaat gelet op het voorgaande, geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met het plan aan de orde zijn.
2.11. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Taal
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011