201007539/1/M2
Datum uitspraak: 2 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Putten,
appellant,
het college van burgemeester en wethouders van Putten,
verweerder.
Bij besluit van 14 juni 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan de [locatie] te Putten. Dit besluit is op 24 juni 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 25 augustus 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2011, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Ben Kaddour, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Vergunninghouder heeft een vergunning aangevraagd voor de uitbreiding van zijn veehouderij met een koelcel. Op de plattegrondtekening behorende bij deze aanvraag is tevens een schoonheidssalon weergegeven. Op grond van deze aanvraag is de vergunning verleend.
2.3. Niet in geschil is dat de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet was toegestaan.
2.4. [appellant] betoogt dat de vergunning, voor zover verleend voor het in werking hebben van een schoonheidssalon, ten onrechte niet is geweigerd vanwege strijd met het bestemmingsplan.
2.5. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge het derde lid kan de vergunning in afwijking van het eerste lid tevens worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.6. Het college brengt naar voren dat de aanvraag van vergunninghouder voor de vrijstelling van het bestemmingsplan voor de realisering van de schoonheidssalon is afgewezen en dat het college dit besluit bij besluit op bezwaar heeft gehandhaafd. Vergunninghouder heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het college heeft van de bevoegdheid om de milieuvergunning te weigeren geen gebruik gemaakt, omdat volgens het college hiertoe geen verplichting bestaat en, indien het besluit op bezwaar in stand blijft, van de schoonheidssalon geen gebruik mag worden gemaakt. Het college heeft ter zitting erkend dat het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bij de afweging van dat belang tegenover de andere betrokken belangen het belang van [appellant] niet heeft betrokken. Overigens heeft het college geen belangen gesteld die destijds bij afweging van de belangen bij het verlenen van de milieuvergunning zijn betrokken.
De Afdeling acht de uitoefening van de bij artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer toegekende discretionaire bevoegdheid gebrekkig nu de belangen van [appellant] daarbij niet zijn betrokken. Dit klemt temeer nu voor het college de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van de ruimtelijke leefomgeving kennelijk dusdanig zijn dat geen vrijstelling kan worden verleend. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover bij dat besluit een vergunning is verleend voor het in werking hebben van een schoonheidssalon, te worden vernietigd.
2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Putten van 14 juni 2010, kenmerk M23/09, voor zover bij dat besluit een vergunning is verleend voor het in werking hebben van een schoonheidssalon;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Putten tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Putten aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011