201006335/1/R2.
Datum uitspraak: 2 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Beuningen,
de raad van de gemeente Beuningen,
verweerder.
Bij besluit van 6 april 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Fietspad Burgemeester van Suchtelenstraat" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2011, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door ing. O.L. Snellen en drs. E.W.D. Meindersma, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plan maakt een fietspad langs de Van Suchtelenstraat en een reconstructie van het kruispunt Van Suchtelenstraat - Houtduiflaan te Beuningen mogelijk.
2.2. [appellant] voert aan dat ten onrechte de resultaten van het in het kader van het Besluit ruimtelijke ordening gevoerde overleg met het Rijk, de provincie en het waterschap niet bij het plan ter inzage zijn gelegd. Voor zover de raad geen overleg heeft gevoerd met de provincie, heeft de raad dit ten onrechte nagelaten.
2.2.1. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), voor zover thans van belang, pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen het college van gedeputeerde staten onderscheidenlijk de minister van VROM bepalen dat onder bepaalde omstandigheden of in bepaalde gevallen geen overleg is vereist met de diensten van provincie onderscheidenlijk Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening.
Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, voor zover thans van belang, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing, met dien verstande dat het ontwerp-besluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar wordt gesteld.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.2.2. Uit artikel 3.1.1. van het Bro volgt dat de raad in het kader van de bestemmingsplanprocedure verplicht is overleg te voeren met de diensten van de provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 november 2010, in zaak nr.
200908901/1/T1/R1) volgt uit de nota van toelichting bij het Bro dat slechts bij hoge uitzondering, indien het duidelijk gaat om een herziening van geringe omvang dan wel van in planologisch opzicht ondergeschikt belang, geen overleg zal hoeven plaats te vinden. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die situatie hier aan de orde is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het plan betrekking heeft op de aanpassing van een lokale weg waarmee slechts een verbetering van de verkeersveiligheid en doorstroming van fietsers wordt beoogd.
Ter zitting heeft de raad bevestigd dat hij geen overleg heeft gevoerd met het Rijk en de provincie. Verder blijkt uit de plantoelichting en het verhandelde ter zitting dat de raad mondeling overleg heeft gevoerd met het waterschap. Nu het waterschap geen schriftelijk wateradvies heeft opgesteld en de raad geen overleg heeft gevoerd met het Rijk en de provincie konden de resultaten van het overleg met het Rijk, de provincie en het waterschap niet ter inzage worden gelegd. Het desbetreffende betoog faalt.
2.3. Voorts voert [appellant] aan dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de luchtkwaliteit. De raad heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het project niet in betekende mate bijdraagt aan de concentratie fijnstof en stikstofdioxide in de buitenlucht.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het wegontwerp er niet toe leidt dat de weg aantrekkelijker wordt voor gemotoriseerd verkeer. Daarom hoefde geen luchtkwaliteitonderzoek te worden verricht.
2.3.2. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanpassing van de weg alleen invloed heeft op de verkeersveiligheid en de doorstroming van fietsers. Het wegontwerp leidt er volgens de raad niet toe dat de weg aantrekkelijker wordt voor gemotoriseerd verkeer, omdat de wegbreedte niet verandert ten opzichte van de bestaande situatie. Ook de door de raad vermelde prognose voor de verkeersintensiteiten van gemotoriseerd verkeer laat geen substantiële toename zien die wordt veroorzaakt door het plan. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plan meer voertuigbewegingen met zich brengt dan voorheen. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Voor het verrichten van een luchtkwaliteitonderzoek bestond derhalve geen aanleiding.
2.4. Voorts voert [appellant] aan dat de raad ten onrechte geen bodemonderzoek en archeologisch onderzoek heeft uitgevoerd. Hierdoor is het onduidelijk of, maar vooral ook tegen welke kosten, het project gerealiseerd kan worden. De financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan is derhalve niet vastgesteld. Nu geen archeologisch onderzoek is verricht, had de raad niet de gronden in het plangebied de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" mogen geven, aldus [appellant].
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat is afgezien van het uitvoeren van een bodemonderzoek, omdat er geen aanleiding is om te verwachten dat de bodem ernstig verontreinigd is.
De archeologische verwachtingswaarde is volgens de raad groot. Nu het echter niet waarschijnlijk is dat de archeologische waarden worden aangetast, zullen geen kostbare onderzoeken behoeven te worden verricht. De financiële uitvoerbaarheid is dus niet in het geding, aldus de raad.
2.4.2. Ten aanzien van het betoog dat de financiële uitvoerbaarheid in het geding is, omdat geen bodemonderzoek is verricht, overweegt de Afdeling dat gelet op hetgeen uit de stukken is af te leiden de raad in redelijkheid geen of in ieder geval niet zodanige bodemverontreiniging heeft behoeven te vermoeden dat de verwezenlijking van de bestemming daardoor niet mogelijk is. De Afdeling kan [appellant] daarom niet volgen in zijn stelling dat in het kader van de vaststelling van het plan bodemonderzoek had moeten worden uitgevoerd.
2.4.3. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover van belang, dient de gemeenteraad bij het vaststellen van een bestemmingsplan rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wro verplicht worden gesteld.
Ingevolge artikel 5.1 van de planregels zijn de voor "Waarde-Archeologie" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en het behoud van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische waarden.
Ingevolge artikel 5.4.1, voor zover van belang, is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Waarde-Archeologie" zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, geen gebouwen zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het aanleggen van verhardingen, zulks indien de oppervlakte van de aan te brengen verharding meer bedraagt dan 100 m²;
d. het uitvoeren van grondwerkzaamheden dieper dan 0,4 m ten opzichte van het maaiveld.
2.4.4. In de plantoelichting is vermeld dat de gronden de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" hebben gekregen op basis van de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart en boringen van NITG-TNO. Hieruit blijkt dat de trefkans voor archeologische waarden in het plangebied groot is en dat zich op een diepte tussen ongeveer 1.20 tot 1.80 meter beneden maaiveld een oeverwal bevindt. De aanwezigheid van archeologische resten in het plangebied is daardoor aannemelijk.
Artikel 5.4.1 van de planregels zal geen onevenredige belemmering vormen voor de verwezenlijking van de bestemming, nu voor de aanleg van een fietspad een relatief beperkte bodemingreep noodzakelijk is, gezien de volgens de plantoelichting verwachte ontgraving van ten hoogste 30 centimeter beneden maaiveld en de geringe breedte van de ontgraving. Tevens is volgens de raad grotendeels reeds verharding aanwezig en de grond voor het grootste deel in de bovenste laag al geroerd. Derhalve is niet aannemelijk dat uitgebreid kostbaar onderzoek noodzakelijk is voor het verkrijgen van de aanlegvergunning. De raad heeft daarom niet hoeven te twijfelen aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.
Gelet op het voorgaande heeft de raad de gronden in het plangebied de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" kunnen geven.
2.5. [appellant] heeft voor het overige in het beroepschrift verwezen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Broekman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011