201000999/1/M1.
Datum uitspraak: 2 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HKS Scrap Metals B.V. (hierna: HKS), gevestigd te 's-Gravendeel, gemeente Binnenmaas,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 10 december 2009 heeft het college met toepassing van artikel 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 12 september 2003 aan HKS verleende revisievergunning voor haar inrichting aan De Kalkovens 30 te Zwartsluis, gemeente Zwartewaterland, ingetrokken, gewijzigd en aangevuld. Dit besluit is op 17 december 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft HKS bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
HKS heeft haar zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2010, waar HKS, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. A.H. Gaastra en mr. M.H.W. Bodelier, beiden advocaat te Schiphol, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Orie en A. Vos, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in art. 1.2, tweede lid van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het ontwerp van het besluit voor de inwerkingtreding van de Wabo ter inzage is gelegd. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Ingevolge artikel 8.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer wijzigt het bevoegd gezag de beperkingen waaronder de vergunning is verleend en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, vult deze aan of trekt ze in, dan wel brengt alsnog aan de vergunning beperkingen aan of verbindt daaraan voorschriften, voor zover blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.22, vierde lid, en artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. De inrichting betreft een inrichting voor het inzamelen, opslaan en overslaan en bewerken en verwerken van ferro- en non-ferrometalen.
Bij het bestreden besluit heeft het college een aantal voorschriften ingetrokken en daarnaast onder meer voorschrift 2.1.3 gewijzigd en de voorschriften 2.2.4 tot en met 2.2.11, 6.1 tot en met 6.3 en 9.2.1 aan de vergunning verbonden.
De voorschriften 2.1.3 en 2.2.4 tot en met 2.2.11 hebben betrekking op stofemissie. De voorschriften 6.1 tot en met 6.3 bevatten maatregelen met betrekking tot afvalwater. Voorschrift 9.2.1 ziet op de opslag van dieselolie en afgewerkte olie in bovengrondse tanks.
2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep van HKS ten aanzien van voorschrift 6.3 niet-ontvankelijk is, omdat HKS hierover geen zienswijzen naar voren heeft gebracht.
2.4.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van zienswijzen hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 november 2006 in zaak nr.
200602308/1) worden bij besluiten inzake een milieuvergunning - zoals het onderhavige besluit - de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt.
2.4.2. HKS heeft over het ontwerpbesluit onder meer zienswijzen naar voren gebracht over verschillende voorschriften met betrekking tot afvalwater. De beroepsgrond over voorschrift 6.3 heeft ook betrekking op afvalwater. Derhalve gaat het om hetzelfde besluitonderdeel, zodat er, anders dan het college stelt, geen grond is om het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
2.5. Het college heeft voor de wijziging van de voorschriften met betrekking tot stofhinder aangesloten bij hoofdstuk 3.8 van de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (hierna: NeR) van december 2009.
Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage. In tabel 2 van de bijlage bij de regeling is de NeR als document vermeld.
2.5.1. In paragraaf 3.8.3 van de NeR wordt een klasse-indeling gehanteerd voor stuifgevoelige stoffen. Deze indeling varieert van "sterk stuifgevoelig" (klasse S1) tot "nauwelijks of niet stuifgevoelig" (klasse S5). Op grond van hoofdstuk 4.6 van de NeR vallen schroot en ferrometaal met een belangrijke mate van roestvorming onder stuifklasse S4, waartoe stoffen behoren die zijn aan te merken als "licht stuifgevoelig".
2.6. HKS voert aan dat de NeR het gestelde in voorschrift 2.1.3 niet voorschrijft. Verder heeft HKS ter zitting betoogd dat aan de norm uit voorschrift 2.1.3 niet kan worden voldaan, ongeacht de wijze van besproeiing van het materiaal. Stofverspreiding is inherent aan de bedrijfsvoering en zal, in ieder geval bij het leegstorten van vrachtwagens, niet kunnen worden beperkt tot twee meter vanaf de bron, aldus HKS. Voorts betoogt HKS dat het voorschrift onduidelijk, niet handhaafbaar en innerlijk tegenstrijdig is, waardoor het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voorschrift 2.1.3 in overeenstemming is met het algemene uitgangspunt van de NeR, te weten dat direct bij de bron geen visueel waarneembare stofverspreiding mag optreden.
2.6.2. Ingevolge voorschrift 2.1.3 treft vergunninghoudster zodanige voorzieningen of maatregelen dat ten gevolge van op- en overslagactiviteiten en bewerking van afvalstoffen, op de erfscheiding alsmede 2 meter vanaf een eventuele bron geen visueel waarneembare stofverspreiding zal plaatsvinden.
2.6.3. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat bij het leegstorten van vrachtwagens stofverspreiding plaatsvindt tot een afstand van mogelijk tien meter vanaf de bron. Het college heeft zich, mede gelet op het deskundigenbericht, bij nader inzien op het standpunt gesteld dat voorschrift 2.1.3 voldoende bescherming biedt tegen stofhinder, indien in dit voorschrift wordt opgenomen dat op een afstand van tien meter vanaf een eventuele bron, alsmede op de erfscheiding, geen visueel waarneembare stofverspreiding mag plaatsvinden.
2.6.4. Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid. Het beroep van HKS is op dit punt gegrond. Voorschrift 2.1.3 dient te worden vernietigd.
Voorts ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf voorziend het betrokken voorschrift aan te passen en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
- voorschriften 2.2.4 en 2.2.5
2.7. HKS betoogt dat door de zinsnede 'indien hier aanleiding toe is' in voorschrift 2.2.4 onduidelijk is in welke gevallen het materiaal besproeid moet worden. Voorts betoogt HKS dat onduidelijk is wat van haar wordt verwacht om het aantal verkeersactiviteiten zo gering mogelijk te houden. Verder voert HKS aan dat het sproeien van de wegen, zoals bepaald in voorschrift 2.2.5, leidt tot een toename van het waterverbruik.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de voorschriften 2.2.4 en 2.2.5 moeten worden gelezen in samenhang met voorschrift 2.1.3. De voorschriften zijn van toepassing indien visueel waarneembare stofverspreiding op een afstand van tien meter vanaf een eventuele bron of op de erfscheiding plaatsvindt. Het college betoogt dat het water voor besproeiing uit het nabij gelegen Meppelerdiep wordt gehaald. Volgens het college weegt dit verbruik van oppervlaktewater niet op tegen de milieuwinst door het voorkomen van stofverspreiding.
2.7.2. Ingevolge voorschrift 2.2.4 mag de opslag van schroot en ferrometaal behorend tot de stuifklasse S4 ingevolgde de NeR buiten plaatsvinden, mits de opslag, indien hier aanleiding toe is, door besproeiing vochtig wordt gehouden teneinde stofverspreiding te voorkomen.
Ingevolge voorschrift 2.2.5 dient stofverspreiding ten gevolge van verkeer op en vanaf het opslagterrein waar stuifgevoelige stoffen worden opgeslagen te worden beperkt door a. het aantal verkeersactiviteiten op het terrein zo gering mogelijk te houden en d. de wegen van het terrein zo nodig te sproeien.
2.7.3. Zoals het college heeft betoogd hebben de verplichtingen uit de voorschriften 2.2.4 en 2.2.5 betrekking op situaties bedoeld in voorschrift 2.1.3, te weten wanneer visueel waarneembare stofverspreiding op een afstand van tien meter vanaf een eventuele bron of op de erfscheiding plaatsvindt. Daarnaast heeft HKS haar stelling dat de verplichtingen uit voorschrift 2.2.4 en 2.2.5 leiden tot een zodanige toename van het waterverbruik, dat hierdoor de afvoercapaciteit van de riolering wordt overschreden, niet aannemelijk gemaakt.
Voorts is de term 'zo gering mogelijk' uit voorschrift 2.2.5 voldoende bepaalbaar, zodat het voorschrift niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.8. HKS voert aan dat op grond van voorschrift 2.2.6 ieder voertuig moet worden schoongespoten, terwijl slechts een klein deel van de opgeslagen metalen stuifgevoelig is. Dit leidt tot onnodig watergebruik. Verder betoogt HKS dat de lozingscapaciteit van afvalwater is beperkt. Daarom kan voorschrift 2.2.6 volgens HKS niet worden nageleefd.
2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de werkzaamheden binnen de inrichting stofverspreiding veroorzaken. Om dit te voorkomen moeten de vrachtwagens die de inrichting verlaten worden schoongespoten. Het college betoogt dat HKS pas aan dit voorschrift hoeft te voldoen, op het moment dat een nieuwe rioleringssituatie inclusief buffering deel uitmaakt van de vergunning. Het voorschrift is nu reeds opgenomen, zodat HKS in het op te stellen rioleringsplan met deze voorziening rekening kan houden.
2.8.2. Ingevolge voorschrift 2.2.6 moet stofverspreiding door voertuigen buiten het opslagterrein worden voorkomen door voertuigen schoon te spuiten en de banden te reinigen alvorens deze het opslagterrein verlaten. De voorziening die hiervoor aangebracht moet worden, dient uiterlijk aanwezig te zijn op het moment dat de nieuwe lozingssituatie inclusief buffering deel uitmaakt van de vergunning.
2.8.3. Het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.2.6 heeft betrekking op een voorziening die thans nog niet vergund is. Het is in strijd met artikel 8.22, vierde lid, en artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer om voorschriften te stellen ten aanzien van toekomstige nog niet vergunde veranderingen van de inrichting.
- voorschriften 2.2.7, 2.2.8 en 2.2.9
2.9. HKS betoogt dat voorschrift 2.2.7 ten onrechte van toepassing is op alle schroot en ferrometalen binnen de inrichting, in plaats van alleen op schroot en ferrometalen die zijn aan te merken als stuifgevoelige stoffen van stuifklasse S4. Volgens HKS is voorschrift 2.2.7 in strijd met de NeR en met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
Ten aanzien van de voorschriften 2.2.8 en 2.2.9 voert HKS aan dat het niet mogelijk is om een windmeter zo te plaatsen dat deze de representatieve windsnelheid voor de gehele inrichting weergeeft. Daarom zijn de voorschriften volgens HKS niet naleefbaar.
2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voorschrift 2.2.7 uitsluitend ziet op het staken van de werkzaamheden met schroot en ferrometalen die een belangrijke mate van roest bevatten, wanneer de windsnelheid groter is dan 20 m/s. Voorts voert het college aan dat de windsnelheidsmeter op een zodanige hoogte kan worden geplaatst dat er geen invloed van gebouwen of afschermende objecten is, zodat een representatieve meting kan worden uitgevoerd.
2.9.2. In voorschrift 2.2.7 is bepaald dat wanneer de op- en overslag van schroot en ferrometalen in belangrijke mate roest bevat, de overslagactiviteiten met schroot en ferrometalen, indien hier aanleiding toe is, zoals bij droge weersomstandigheden, tijdelijk dienen te worden gestaakt bij windsnelheden vanaf 20 m/s (windkracht 8).
Ingevolge voorschrift 2.2.8 dient voor het bepalen van de windsnelheid in de inrichting een goed werkende windsnelheidsmeter te zijn geplaatst. De windsnelheidsmeter moet zodanig worden geplaatst dat de representatieve windsnelheid weergegeven wordt.
In voorschrift 2.2.9 is bepaald dat zodra de activiteiten in verband met de windsnelheid worden gestaakt, datum en tijd van het staken en hervatten van de werkzaamheden moeten worden vastgelegd in een logboek.
2.9.3. In hoofdstuk 3.8.4 van de NeR is bepaald dat bij bepaalde windsnelheden het verladen en het bewerken in de open lucht, afhankelijk van de lokale situatie en de windrichting, dient te worden gestaakt. Bij de stuifklassen S4 en S5 geldt hiervoor een windsnelheid van 20 m/s.
2.9.4. Voorschrift 2.2.7 is van toepassing op schroot en ferrometaal dat in belangrijke mate roest bevat. Alleen dergelijk schroot en ferrometaal wordt op grond van hoofdstuk 4.6 van de NeR aangemerkt als een stuifgevoelige stof van stuifklasse S4. Gelet hierop volgt uit dit voorschrift voldoende duidelijk dat het uitsluitend ziet op stoffen van stuifklasse S4 en niet op alle binnen de inrichting aanwezige stoffen.
Ten aanzien van de windsnelheidsmeter wordt in het deskundigenbericht geconcludeerd dat de windmeter op een locatie binnen de inrichting op een zodanige hoogte kan worden geplaatst, dat een representatieve windsnelheid wordt gemeten voor de gehele inrichting. Voorts wordt in het deskundigenbericht gesteld dat binnen de inrichting meer windmeters geplaatst kunnen worden, zodat op iedere werklocatie een representatieve windsnelheid kan worden gemeten. HKS heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zoverre niet aan de voorschriften 2.2.8 en 2.2.9 kan worden voldaan.
2.10. HKS voert aan dat het bevochtigen van stuifgevoelige stoffen tijdens transport tot onevenredig grote operationele problemen leidt, zoals vastlopen van transportbanden door verstopping of vorst. Volgens HKS zijn de inrichting en de daarin aanwezige installaties niet bedoeld voor de verwerking van nat schroot. Voorts betoogt HKS dat het bevochtigen kan leiden tot plasvorming op het terrein. HKS betoogt dat het voorschrift niet kan worden nageleefd en dat het college dit had moeten onderzoeken, alvorens het voorschrift te stellen.
2.10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de transportbanden in de buitenlucht staan opgesteld en om die reden al onderhevig zijn aan weersinvloeden, zoals regen en vorst. Volgens het college zal de kleine hoeveelheid water die nodig is om het materiaal te bevochtigen, niet leiden tot plasvorming.
2.10.2. Ingevolge voorschrift 2.2.10 dienen ter beperking van diffuse stofemissie ten gevolge van continu mechanisch transport:
a. schroot en ferrometalen die in belangrijke mate roest bevatten en in een open systeem worden getransporteerd, zodanig te worden bevochtigd, dat verstuiving wordt voorkomen;
b. de inlaat- en afwerpzijde van de transporteur te zijn voorzien van een afscherming in de vorm van windreductieschermen of sproeiers.
2.10.3. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat de transportbanden geschikt zijn voor bevochtiging, aangezien het mechanisch transport in de buitenlucht plaatsvindt. Bovendien kan de hoeveelheid water geregeld worden, zodat plasvorming wordt voorkomen, aldus het deskundigenbericht. Niet is aannemelijk gemaakt dat het gestelde in het deskundigenbericht in zoverre onjuist is.
2.10.4. Het college heeft ter zitting verklaard dat het beoogde doel van voorschrift 2.2.10 ook kan worden bereikt door alternatieve maatregelen, zoals het afdekken van de transportbanden. Een mogelijkheid tot het treffen van alternatieve maatregelen is volgens het college ten onrechte niet in het voorschrift opgenomen. Gelet hierop heeft het college in strijd met artikel 3:2 van de Awb het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid. Voorschrift 2.2.10 dient te worden vernietigd.
2.11. HKS betoogt dat voorschrift 2.2.11 onduidelijk is, aangezien dit ziet op het nat houden van onbezette opslagterreinen "indien hier aanleiding toe is". Voorts betoogt HKS dat het waterverbruik als gevolg van dit voorschrift zal toenemen, terwijl de milieuhygiënische situatie nauwelijks verbetert. Volgens HKS is voorschrift 2.2.11 daarom niet in het belang van het milieu.
2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voor de toepassing van voorschrift 2.2.11 moet worden gekeken naar voorschrift 2.1.3. Het opslagterrein moet worden natgehouden indien visueel waarneembare stofverspreiding op een afstand van tien meter vanaf een eventuele bron of op de erfscheiding plaatsvindt.
2.11.2. Ingevolge voorschrift 2.2.11 dienen onbezette opslagterreinen, indien hiertoe aanleiding is, natgehouden te worden om stofverspreiding te voorkomen.
2.11.3. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat op het onbezette terrein stof kan neerslaan dat bij droog weer en wind kan opdwarrelen en zich dan kan verspreiden. Gelet hierop heeft het college voorschrift 2.2.11 nodig kunnen achten in het belang van de bescherming van het milieu.
Voorts heeft het college ter zitting toegelicht dat voorschrift 2.2.11 betrekking heeft op situaties als bedoeld in voorschrift 2.1.3. Zoals uit het voorgaande blijkt betreft het een situatie waarbij visueel waarneembare stofverspreiding plaatsvindt op tien meter vanaf een eventuele bron of op de erfscheiding. Gelet hierop acht de Afdeling voorschrift 2.2.11 voldoende duidelijk en niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.12. HKS heeft bezwaar tegen de voorschriften 6.1, 6.2 en 6.3, welke betrekking hebben op de criteria waaraan de afvalwatervoorzieningen moeten voldoen. Volgens HKS zien de voorschriften deels op bestaande, goed functionerende, voorzieningen zoals de olie-afscheider en is het onevenredig om deze te laten vervangen.
2.12.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de norm waaraan de olie-afscheider ingevolge voorschrift 6.1 moet voldoen, indien die is geplaatst voor 1 september 2006, ook al was opgenomen in de revisievergunning van 12 september 2003. Verder betoogt het college dat de voorschriften 6.1 en 6.2 niet inhouden dat bestaande voorzieningen, zoals de olie-afscheider, moeten worden vervangen, maar uitsluitend dat de voorzieningen aan de in de voorschriften gestelde eisen moeten voldoen.
2.12.2. Ingevolge voorschrift 6.1 dienen zowel een slibvangput als een olie-afscheider voor lichte vloeistoffen te voldoen aan en te worden gebruikt conform het gestelde in NEN-EN 858-1 (inclusief wijzigingsblad A1) en NEN 858-2, indien deze na 1 september 2006 zijn of worden geplaatst. Indien geplaatst voor 1 september 2006 dient voldaan te worden aan het gestelde in NEN 7089.
Ingevolge voorschrift 6.2 moeten de afscheiders zijn voorzien van een kwaliteitsverklaring die is afgegeven door een door de Raad voor Accredidatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan voorschrift 6.1 en voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken (attest met productcertificaat op basis van BRL 5251).
Ingevolge voorschrift 6.3 dient de totale hoeveelheid water, voordat lozing op het gemeentelijke riool plaatsvindt, door een controlevoorziening te worden geleid, zodat te allen tijde bemonstering van het afvalwater kan plaatsvinden. De controlevoorziening moet goed bereikbaar en toegankelijk zijn.
2.12.3. Voorschrift 6.1 houdt geen verplichting in om bestaande voorzieningen te vervangen. Het voorschrift bepaalt uitsluitend dat de voorziening, indien zij voor 1 september 2006 is geplaatst, onderscheidenlijk nadien is of wordt geplaatst, aan bepaalde normen moet voldoen. De in de inrichting aanwezige olie-afscheider is geplaatst voor 1 september 2006 en diende reeds op grond van de toen geldende vergunningvoorschriften te voldoen aan NEN 7089. Het nieuwe voorschrift 6.1 stelt dezelfde eis.
Voorts heeft het college aannemelijk gemaakt dat de voorschriften 6.2 en 6.3 niet onevenredig bezwarend zijn.
2.13. HKS betoogt dat voorschrift 9.2.1 er aan voorbijgaat dat in de bestaande situatie reeds een dubbelwandige opslagtank voorzien van een lekdetector aanwezig is, die niet zonder meer aan richtlijn PGS 30 kan voldoen, maar wel met voldoende voorzieningen ter bescherming van het milieu is uitgerust.
2.13.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de bestaande dubbelwandige opslagtank niet is aangevraagd en niet is vergund. De aanvraag behorende bij de revisievergunning van september 2003 voorziet in een enkelwandige stalen tank, zodat voorschrift 9.2.1 daarop is gericht, aldus het college.
2.13.2. Ingevolge voorschrift 9.2.1 dienen de opslag van dieselolie in een bovengrondse enkelwandige stalen tank van 3.000 l en de opslag van afgewerkte olie in een bovengrondse enkelwandige tank van 2.000 l te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 14.1.1 t/m 4.1.6, 4.2.1 t/m 4.2.1.14, 4.3.1 t/m 4.3.12, 4.4.1 t/m 4.4.8 van de richtlijn PGS 30.
2.13.3. Ter zitting heeft het college verklaard dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onbekend was welke voorziening feitelijk binnen de inrichting aanwezig was. De Afdeling overweegt dat het college, door zich niet te vergewissen van de feitelijke situatie, niet heeft kunnen beoordelen of de aanwezige dubbelwandige tank met lekdetector een toereikende voorziening is voor de opslag van olie. Gelet hierop heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan een besluit zorgvuldig dient te worden voorbereid.
2.14. HKS betoogt dat de vergunning op zoveel punten wordt gewijzigd dat de grondslag van de aanvraag die aan de vigerende vergunning ten grondslag ligt wordt verlaten. Voorts betoogt HKS dat door het grote aantal gewijzigde vergunningvoorschriften feitelijk een revisie van de vergunning plaatsvindt. Volgens HKS is dit in strijd met het systeem van de Wet milieubeheer.
2.14.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voor de vraag of de grondslag van de aanvraag wordt verlaten niet bepalend is hoeveel vergunningvoorschriften gewijzigd worden. Voorts voert het college aan dat er geen aanvraag om een vergunning is gedaan, zodat het verlenen van een revisievergunning niet aan de orde is.
2.14.2. Artikel 8.23 van de Wet milieubeheer staat er niet aan in de weg dat een groot aantal voorschriften wordt gewijzigd of ingetrokken, zolang dit gebeurt in het belang van de bescherming van het milieu. De voorschriften die bij het bestreden besluit zijn gewijzigd en aangevuld, hebben niet tot gevolg dat een andere inrichting ontstaat dan waarvoor vergunning is verleend, zodat de grondslag van de aanvraag die aan de vigerende vergunning ten grondslag ligt niet wordt verlaten.
2.15. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 10 december 2009 dient te worden vernietigd, voor zover het de voorschriften 2.1.3, 2.2.6, 2.2.10 en 9.2.1 betreft. De Afdeling zal ten aanzien van voorschrift 2.1.3 op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De Afdeling zal bepalen dat het college ten aanzien van de voorschriften 2.2.10 en 9.2.1 een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.16. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 10 december 2009, kenmerk 2009/0195731, voor zover het de voorschriften 2.1.3, 2.2.6, 2.2.10 en 9.2.1 betreft;
III. bepaalt dat voorschrift 2.1.3 als volgt komt te luiden:
Ingevolge voorschrift 2.1.3 treft vergunninghoudster zodanige voorzieningen of maatregelen dat ten gevolge van op- en overslagactiviteiten en bewerking van afvalstoffen, op de erfscheiding alsmede 10 meter vanaf een eventuele bron geen visueel waarneembare stofverspreiding plaatsvindt.;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. draagt het college van gedeputeerde staten van Overijssel op om binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak ten aanzien van de voorschriften 2.2.10 en 9.2.1 een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
VI. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij de besloten vennootschap HKS Scrap Metals B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HKS Scrap Metals B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011