201012567/1/M2.
Datum uitspraak: 2 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Schagen,
het college van burgemeester en wethouders van Schagen,
verweerder.
Bij besluit van 30 juli 2010 heeft het college een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen vanwege het in werking zijn zonder een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning van de melkrundveehouderij aan de [locatie] te Schagen afgewezen.
Bij besluit van 25 november 2010, verzonden op 26 november 2010, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[De veehouderij] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2011, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door D. Brouwer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de [veehouderij], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Het college heeft een nader stuk ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van een nieuwe behandeling van de zaak ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing is op de melkrundveehouderij, omdat de oppervlakte van het binnen de inrichting aanwezige mestbassin 638 m² bedraagt. Volgens het college is de melkrundveehouderij niet vergunningplichtig, en is artikel 8.1 van de Wet milieubeheer dus niet overtreden.
2.3. In bijlage 1 bij het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) is een lijst opgenomen met inrichtingen waarvoor op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer een vergunningplicht geldt. Daarin zijn onder meer genoemd: landbouwinrichtingen waarop het Besluit landbouw milieubeheer op grond van artikel 3 of artikel 4 van dat besluit niet van toepassing is.
Onder landbouwinrichting moet ingevolge artikel 1 van het Activiteitenbesluit worden verstaan: een inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Besluit landbouw milieubeheer.
In artikel 2 van het Besluit landbouw milieubeheer, aanhef en onder a, is bepaald dat een melkrundveehouderij een landbouwinrichting is.
In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder n, 9˚, is bepaald dat het Besluit landbouw milieubeheer niet van toepassing is op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien in een inrichting of een onderdeel daarvan voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het opslaan van dunne mest in mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 750 m², of een gezamenlijke inhoud van meer dan 2.500 m³.
Ingevolge artikel 1 wordt onder een mestbassin verstaan een reservoir bestemd voor het bewaren van dunne mest, dat niet geheel of gedeeltelijk is gelegen onder een stal.
2.4. [appellant] stelt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing is. Hij voert aan - samengevat weergegeven - dat het college de oppervlakte van de gezamenlijke mestbassins op onjuiste wijze heeft bepaald, en dat deze meer bedraagt dan 750 m².
2.4.1. Niet in geschil is dat de oppervlakte van het mestbassin aan de bovenzijde ten minste 780 m² bedraagt.
2.4.2. Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 3, eerste lid aanhef en onder n, 9°, van het Besluit landbouw milieubeheer geen concretisering voor de wijze van meten van de oppervlakte geeft. Volgens het college laat deze bepaling derhalve beoordelingsruimte aan het college voor het bepalen van de oppervlakte van het mestbassin. Het college heeft met gebruik van die beoordelingsruimte op grond van artikel 4:81 van de Algemene Wet bestuursrecht een beleidsregel vastgesteld om eenduidigheid in de uitleg van de regels te bewerkstelligen. Aan de hand van die beleidsregel heeft het college de oppervlakte van het mestbassin bepaald.
Volgens het college is enkel het berekenen van de oppervlakte aan de hand van de afmetingen aan de bovenzijde niet realistisch. In de beleidsregel gaat het college daarom uit van een gemiddelde van de oppervlakte aan de bovenzijde en de oppervlakte van de bodem van het mestbassin, omdat een mestbassin doorgaans wordt uitgevoerd met schuine zijden, waardoor de oppervlakte aan de onderzijde kleiner is dan de oppervlakte aan de bovenzijde van het mestbassin. Verder zijn mestbassins volgens het college niet het gehele jaar tot de bovenrand gevuld, zodat de oppervlakte van 780 m² aan de bovenzijde niet altijd wordt bereikt.
2.4.3. De Afdeling overweegt dat noch het Besluit landbouw milieubeheer, noch de toelichting bij dit besluit aanknopingspunten biedt om bij het bepalen van de oppervlakte de door het college genoemde omstandigheden in aanmerking te nemen. Evenmin zijn aanknopingspunten aanwezig om uit te gaan van een oppervlakte anders dan berekend aan de hand van de lengte en de breedte van de bovenzijde van het mestbassin. De oppervlakte aan de bovenzijde van het mestbassin bedraagt in dit geval meer dan 750 m², namelijk ten minste 780 m². De melkrundveehouderij is dus een landbouwinrichting waarop het Besluit landbouw milieubeheer op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder n, 9˚, van dat besluit niet van toepassing is. In bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit is een dergelijke inrichting aangewezen als een vergunningplichtige inrichting. Gelet op het voorgaande heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 8.1 van de Wet milieubeheer niet is overtreden.
2.5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 25 november 2010 dient te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.6. [appellant] heeft subsidiair nog aangevoerd dat het college ten onrechte het bestaande bassin niet mede in aanmerking heeft genomen en dat de inrichting ook in verband met dat bassin vergunningplichtig is. Nu de Afdeling in overweging 2.4.3 reeds heeft geconcludeerd dat de inrichting vergunningplichtig is, behoeft deze beroepsgrond geen bespreking.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schagen van 25 november 2010, kenmerk R/BZ/2010-9960;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Schagen op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en het op de voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Schagen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kalter
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011