201005352/1/R2.
Datum uitspraak: 2 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 20 april 2010, kenmerk 2009INT254477, heeft het college voor zover nodig opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Bunschoten bij besluit van 31 mei 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2006" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 juli 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2011, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], werkzaam bij BügelHajema adviseurs B.V., en het college, vertegenwoordigd door W.J. de Vries, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Tevens is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door J.E.P.M. Reijnen, werkzaam bij de gemeente.
2.1. [appellant] stelt dat het bestreden besluit niet tijdig is genomen.
2.1.1. De raad heeft het plan op 31 mei 2007 vastgesteld. Het college heeft het plan goedgekeurd bij besluit van 29 januari 2008. De Afdeling heeft het goedkeuringsbesluit bij uitspraak van 28 januari 2009, zaak nr.
200801518/1vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel [locatie A] te Eemdijk. Het college heeft bij het thans bestreden besluit opnieuw goedkeuring verleend aan het genoemde plandeel.
2.1.2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) behoeft het bestemmingsplan de goedkeuring van het college.
Ingevolge het tweede lid wordt het besluit omtrent goedkeuring bekendgemaakt binnen zes maanden na afloop van de termijn van terinzageligging, bedoeld in artikel 26 van de WRO, indien tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen zijn ingebracht krachtens artikel 27 van de WRO.
Gelet op deze bepalingen bestaat voor het college de verplichting te besluiten omtrent de goedkeuring van het door de raad vastgestelde bestemmingsplan.
Indien de Afdeling het besluit omtrent de goedkeuring geheel of ten dele vernietigt, dient het college, behoudens indien de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laat, of wel met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorziet, een nieuw besluit te nemen, aangezien na vernietiging niet meer aan evengenoemde verplichting wordt voldaan.
Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb (Kamerstukken II 1991/1992, 22 495, nr. 3, blz. 146) geldt als maximumtermijn waarbinnen moet worden beslist na vernietiging door de rechter, de termijn die van toepassing is op de primaire besluitvorming. Gelet hierop dient als termijn waarbinnen het college opnieuw moet beslissen, de in artikel 28, tweede lid, van de WRO genoemde termijn te worden aangehouden.
Gelet op het vorenstaande diende het college binnen 6 maanden na de dag van de verzending van de uitspraak van 28 januari 2009, derhalve uiterlijk op 28 juli 2009, een besluit omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan bekend te maken.
Het thans bestreden besluit is genomen op 20 april 2010 en derhalve buiten de hiervoor genoemde termijn.
In de Awb noch in de WRO kan steun worden gevonden voor de stelling dat het niet nakomen door het college van de verplichting om tijdig een nieuw besluit te nemen omtrent de goedkeuring van het door de raad vastgestelde bestemmingsplan, leidt tot een goedkeuring dan wel een onthouding van goedkeuring van rechtswege na het verstrijken van de termijn. De wetgever kan niet worden geacht een eerdere vernietiging door een fictieve goedkeuring te hebben willen vervangen op grond van het enkele feit dat het college niet binnen de wettelijke termijn een nieuw besluit heeft genomen. Van een fictieve onthouding van goedkeuring van rechtswege kan evenmin sprake zijn. Ook na het verstrijken van de termijn blijft het college bevoegd alsnog te beslissen over de goedkeuring. Het niet tijdig nemen van een nieuw besluit leidt, ingevolge artikel 6:2, onder b, van de Awb, slechts tot een gelijkstelling met een besluit voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep. [appellant] had derhalve beroep bij de Afdeling kunnen instellen tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit omtrent goedkeuring. Dit heeft hij echter nagelaten.
Het bezwaar van [appellant] treft geen doel.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. [appellant] kan zich niet verenigen met het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen" en de code "4W" voor het perceel [locatie A] (hierna: het perceel). Hij stelt dat ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid om op het perceel een woning te realiseren.
[appellant] betoogt dat het plan in strijd is met de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2009, nu het college het oordeel van de Afdeling dat het landschap ter hoogte van het perceel niet open is niet heeft weerlegd.
Voorts stelt [appellant] dat de bouw van een woning ter plaatse omringende functies niet onevenredig zal hinderen of beperken.
2.4. Het college acht de bouw van een woning op het perceel in strijd met het provinciale beleid en derhalve onwenselijk. Het college stelt zich op het standpunt dat door de bouw van een woning ter plaatse geen sprake is van landschappelijke kwaliteitsverbetering, nu de bouw van de woning niet is gekoppeld aan sanering of een ingrijpende transformatie. Voorts betoogt het college dat de bouw van een woning op voormeld perceel de kernkwaliteit "extreme openheid" aantast en omringende functies onevenredig beperkt en hindert.
2.5. Het perceel is gelegen in de lintbebouwing aan de Eemdijk. Het perceel is in het plan, samen met de percelen Eemdijk 20, 22, 22b en 24, opgenomen in één bestemmingsvlak en voorzien van de bestemming "Wonen". Aan het perceel is tevens de code "4W" toegekend, zodat het aantal woningen in dit bestemmingsvlak niet meer dan vier mag bedragen. De gronden zijn gelegen in het buitengebied, buiten de rode contour.
2.6. In het Streekplan Utrecht 2005-2015 (hierna: het streekplan) is vermeld dat nieuwe bebouwing buiten de rode contour in beginsel ongewenst is. Van dit uitgangspunt kan incidenteel worden afgeweken, als is gebleken dat op deze wijze per saldo kwaliteitsverbetering kan worden bereikt en bestaande omringende functies niet onevenredig worden gehinderd of beperkt. Het streekplan verwijst naar de Handleiding bestemmingsplannen (hierna: de handleiding) voor de voorwaarden waaronder verdichting van lintbebouwing kan worden toegestaan. In de handleiding is vermeld dat onder kwaliteitsverbetering wordt verstaan de koppeling van nieuwbouw aan sanering of ingrijpende transformatie.
Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de bouw van een woning op het perceel niet is gekoppeld aan sanering of ingrijpende transformatie, zodat derhalve geen sprake is van een kwaliteitsverbetering in de in de handleiding bedoelde zin. [appellant] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Uit het door hem overgelegde ruimtelijk advies van juli 2010 van BügelHajema blijkt niet dat door het toevoegen van een woning op het perceel kwaliteitsverbetering wordt bereikt, doch slechts dat het toevoegen van een woning geen kwaliteitsverlies tot gevolg heeft.
Vast staat dat het perceel in het Nationaal Landschap Arkenheem-Eemland ligt. De kernkwaliteiten voor dit gebied zijn opgenomen in de Streekplanuitwerking Nationale Landschappen (hierna: de streekplanuitwerking). Één van deze kernkwaliteiten is de kernkwaliteit "extreme openheid". "Openheid" valt onder de te beschermen en ontwikkelen kernwaarden voor deze kernkwaliteit. Op grond van de streekplanuitwerking zijn ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk, mits de kernkwaliteiten van het landschap worden behouden, dan wel versterkt. Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot aantasting van een kernkwaliteit zijn niet aanvaardbaar, tenzij sprake is van een groot maatschappelijk belang waarvoor geen reële alternatieven bestaan. Niet in geschil is dat deze laatste omstandigheid zich niet voordoet. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de openheid van het landschap niet uitsluitend wordt bepaald door het zicht vanaf de Eemdijk op het achtergelegen polderlandschap, maar ook door het vrije zicht op de lucht boven de horizon. De bouw van een woning ter plaatse tast volgens het college dan ook de openheid van het landschap ter plaatse aan, hetgeen in strijd is met de kernkwaliteit "extreme openheid". De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich reeds hierom op het standpunt kunnen stellen dat de bouw van een woning op het perceel in strijd is met het provinciale beleid. Het beroep van [appellant] geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college in dit geval niet aan het provinciale beleid heeft kunnen vasthouden.
Gezien het vorenstaande behoeft hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking meer.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Tuit
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011