ECLI:NL:RVS:2011:BP6848

Raad van State

Datum uitspraak
1 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004807/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning na Schipholbrand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 15 april 2010 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling had zijn aanvraag ingediend na de Schipholbrand van 2005, waarbij hij onder medische behandeling moest staan. De minister had de aanvraag afgewezen, stellende dat de vreemdeling geen medische behandeling behoefde. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling geen medische behandeling nodig had en dat hij niet kon worden verwacht een verklaring van zijn behandelend arts te overleggen van vóór het voorjaar van 2009.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling geen medische behandeling behoefde. De Raad stelt vast dat uit het rapport van drs. Steinberger, dat door de vreemdeling was overgelegd, niet blijkt dat er vóór, op, of kort na 31 augustus 2006 een aanvang zou worden gemaakt met een medische behandeling. De Raad concludeert dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, omdat hij niet voldoet aan de cumulatieve voorwaarden die in de brief van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie zijn gesteld. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de cumulatieve voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning en de noodzaak voor vreemdelingen om aan te tonen dat zij medische behandeling behoeven. De Raad bevestigt dat de staatssecretaris zich kan baseren op deskundigenadviezen, zoals het BMA-advies, en dat deze adviezen zorgvuldig en inzichtelijk moeten zijn. De uitspraak heeft implicaties voor vreemdelingen die medische klachten hebben en een verblijfsvergunning aanvragen, vooral in situaties waarin eerdere medische behandeling niet kan worden aangetoond.

Uitspraak

201004807/1/V1.
Datum uitspraak: 1 maart 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 april 2010 in zaak nr. 09/37336 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 9 oktober 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2010, waar de minister voor Immigratie en Asiel, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven voert de minister, samengevat weergegeven, aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling geen medische behandeling behoefde als gevolg van de Schipholbrand en dat van de vreemdeling niet kan worden verwacht dat hij een verklaring van zijn medische behandelaar van een datum vóór het voorjaar van 2009 overlegt waaruit de behoefte aan medische behandeling blijkt. Volgens de minister heeft de rechtbank door aldus te overwegen miskend dat de staatssecretaris zich op grond van het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 19 juni 2009 (hierna: het BMA-advies) op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning nu hij niet voldoet aan de vereisten neergelegd in de brief van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de Tweede kamer der Staten-Generaal van 31 augustus 2006 (TK 2005-2006, 24 587, nr. 187).
2.2. In die brief heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te kennen gegeven dat, met gebruikmaking van de hem toekomende discretionaire bevoegdheid, vreemdelingen die zich in de nacht van 26 op 27 oktober 2005 in het cellen-complex op Schiphol-Oost bevonden in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning, indien zij voldoen aan de volgende cumulatieve voorwaarden:
- de vreemdelingen behoeven medische behandeling en hadden hun medische klachten op de dagtekening van de onderhavige brief gemeld bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) dan wel bij een medische behandelaar (bijvoorbeeld een arts of MOA-verpleegkundige);
- de behoefte aan medische behandeling blijkt uit een verklaring van de medisch behandelaar en de vreemdeling is voorts niet inmiddels zelf gestopt met de behandeling of door de behandelend arts genezen verklaard; en
- zij bevonden zich op het moment van de brand in de nacht van 26 op 27 oktober 2005, op Schiphol-Oost in vreemdelingenbewaring, dan wel in een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000); en
- zij zijn op de dagtekening van de onderhavige brief niet uitgezet, of vrijwillig dan wel met onbekende bestemming vertrokken, waarmee zij zich aan de eventuele behandeling hebben onttrokken.
Voorts dienen zij te voldoen aan de algemene voorwaarden voor toelating met dien verstande dat deze op een aantal nader in de brief aangegeven punten niet onverkort zullen worden toegepast.
2.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen medische behandeling behoefde ten gevolge van de Schipholbrand en dat een verklaring ontbreekt van de medische behandelaar. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op een brief van het Hoofd medische dienst Detentieboten Zuid-Holland van 28 januari 2009, onder wiens verantwoordelijkheid de vreemdeling was gedetineerd na overplaatsing uit het detentiecentrum op Schiphol-Oost en op het BMA-advies. In de brief van 28 januari 2009 is vermeld dat er geen aanleiding was voor doorverwijzing van de vreemdeling naar het BMA en uit het BMA-advies, waarin de medische geschiedenis van de vreemdeling is weergegeven, blijkt dat de vreemdeling niet onder medische behandeling is gesteld voor klachten verband houdende met de Schipholbrand en eerst in het voorjaar van 2009 in verband met psychische klachten onder medische behandeling is komen te staan, aldus de staatssecretaris.
2.3.1. De vreemdeling heeft in bezwaar een rapport overgelegd van drs. Steinberger, psychotherapeut, van 18 juli 2006, dat is gebaseerd op een interview met de vreemdeling, gehouden op 13 juli 2006 in het detentiecentrum waarin hij op dat moment verbleef. Volgens dat rapport heeft de vreemdeling als gevolg van de Schipholbrand een traumatische gebeurtenis meegemaakt die hij niet op spontane wijze heeft kunnen verwerken, hetgeen te wijten is aan de detentie en het feit dat daarbinnen geen geëigende faciliteiten werden aangeboden. Het gevolg daarvan is dat de vreemdeling een post traumatische stress-stoornis heeft ontwikkeld waarop tot nu toe onvoldoende en inadequaat is gereageerd, aldus het rapport.
2.3.2. Uit het stellen van twee cumulatieve vereisten in de tweede van de in de brief van 31 augustus 2006 opgenomen cumulatieve voorwaarden volgt dat de desbetreffende vreemdeling op die datum als gevolg van de Schipholbrand onder medische behandeling moest staan, althans dat op die datum een concreet zicht moest bestaan op de aanvang van zodanige behandeling op korte termijn. Een behandeling kan immers niet gestopt worden of de vreemdeling kan niet door de behandelend arts genezen worden verklaard als deze niet is aangevangen. Volgens de brief van het Hoofd medische dienst Detentieboten Zuid-Holland van 28 januari 2009 en het BMA-advies verkeerde de vreemdeling op 31 augustus 2006 niet in een situatie als vorenbedoeld. Uit de bevindingen in het door de vreemdeling overgelegde rapport van drs. Steinberger van 18 juli 2006 valt weliswaar op te maken dat de vreemdeling de traumatische gebeurtenis van de Schipholbrand niet op spontane wijze heeft kunnen verwerken en een post-traumatische stress-stoornis heeft ontwikkeld, maar uit dat rapport valt niet af te leiden dat vóór, op, of kort na 31 augustus 2006 een aanvang zou worden gemaakt met een medische behandeling van de vreemdeling in verband met die gezondheidsklachten. Voorts is niet gebleken dat voor de vreemdeling geen toegang bestond tot de medische diensten in de detentiecentra waar hij na de Schipholbrand heeft verbleven. Uit het rapport van drs. Steinberger blijkt dit in ieder geval niet. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling geen medische behandeling behoefde en dat van hem niet kon worden verwacht dat hij een verklaring overlegt van zijn medische behandelaar van vóór het voorjaar van 2009.
2.3.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 9 oktober 2009 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.4. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, indien het betreft de vreemdeling voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen.
2.4.1. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. De vreemdeling betoogt daartoe dat de staatssecretaris zijn standpunt dat de in 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bedoelde situatie zich niet voordoet ten onrechte heeft gebaseerd op het BMA-advies.
2.4.2. In het BMA-advies is vermeld dat de vreemdeling vanwege psychische klachten in behandeling is bij een psychiater, dat onduidelijk is hoe lang de behandeling zal duren en dat geen aanwijzingen bestaan dat het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Volgens het advies is de vreemdeling in staat te reizen met gangbare vervoermiddelen als boot, trein, bus, auto en vliegtuig en dient hij de medicatie mee te nemen.
2.4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 25 juli 2006 in zaak nr. 200601304/1; JV 2006/351), is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 13 oktober 2010, in zaak nr. 201001245/1/V1; www.raadvanstate.nl) moet de staatssecretaris, indien hij een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht van vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is.
2.4.4. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een brief van Mentrum geestelijke gezondheidszorg Amsterdam van 1 oktober 2009 kan niet leiden tot het oordeel dat hij zich ten onrechte heeft gebaseerd op het BMA-advies. In die brief is over de vreemdeling slechts vermeld dat sprake lijkt van een dissociatieve stoornis, in het kader van een posttraumatische stress-stoornis en dat hij in verband daarmee op een wachtlijst is geplaatst voor behandeling. Die brief doet geen afbreuk aan het BMA-advies. De vreemdeling wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de staatssecretaris nader had dienen te onderzoeken in hoeverre en in welke mate de Schipholbrand de stoornis heeft veroorzaakt. Daargelaten dat volgens het door de vreemdeling overgelegde rapport van drs. Steinberger de stoornis direct verband houdt met die brand, valt zonder nadere onderbouwing van dat betoog niet in te zien hoe de uitkomsten van zodanig onderzoek kunnen afdoen aan de onder 2.4.2 weergegeven uitkomst van het BMA-advies.
2.4.5. De vreemdeling kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat het BMA-advies niet inzichtelijk is omdat daarin is aangegeven dat therapiemogelijkheden in het land van herkomst in onvoldoende mate aanwezig zijn en dat de beschikbaarheid van psychiatrische medicatie niet is gegarandeerd en tekorten langer dan een maand kunnen aanhouden. Dat die situatie zich voordoet in het land van herkomst doet geen afbreuk aan de onder 2.4.2 weergegeven conclusies van het BMA. Het betoog van de vreemdeling dat in het BMA-advies ten onrechte geen rekening is gehouden met de mogelijkheid dat de hij bij terugkeer naar het land van herkomst aldaar opgelopen traumata herbeleeft kan niet leiden tot het ermee beoogde doel reeds omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in dat land traumatische gebeurtenissen heeft meegemaakt.
2.5. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 april 2010 in zaak nr. 09/37336;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Willems
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2011
412.
Verzonden: 1 maart 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser