201009951/1/V1.
Datum uitspraak: 1 maart 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 17 september 2010 in zaak nr. 09/35744 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij besluit van 13 juli 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 9 september 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 september 2010, verzonden op 20 september 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan diens rechtsvoorgangers.
2.2. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, is de vreemdeling, in door Onze Minister te bepalen gevallen en volgens door Onze Minister te geven regels, leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, kan het bestuursorgaan, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Volgens paragraaf B1/9.7.7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) , voor zover thans van belang, geldt, indien geen raadsman of gemachtigde bekend is, de verzending van de schriftelijke, gemotiveerde beschikking naar het adres zoals dat blijkt uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het moment van verzending - van de vreemdeling als bekendmaking van de beschikking. Bij minderjarige vreemdelingen geldt het adres van de wettelijk vertegenwoordiger.
2.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling de ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 verschuldigde leges ter zake van de afdoening van zijn aanvraag niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft betaald.
2.4. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, doordat hij de acceptgiro van 22 mei 2009, het besluit van 13 juli 2009 en de aanmaning van 24 juli (lees: juni) 2009 niet naar het adres van de wettelijk vertegenwoordiger van de vreemdeling heeft gestuurd, de vreemdeling niet in de gelegenheid is gesteld tijdig het verzuim te herstellen en de leges niet op tijd zijn betaald, zodat hij de aanvraag niet buiten behandeling had mogen stellen. Daartoe voert de minister aan dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat hetgeen voortvloeit uit paragraaf B1/9.7.7.1 van de Vc 2000 van overeenkomstige toepassing is op acceptgiro's en aanmaningen die betrekking hebben op de aanvraag voor een minderjarige vreemdeling. De rechtbank heeft evenwel verzuimd de feitelijke gang van zaken bij haar beoordeling te betrekken en aldus niet onderkend dat hij niet bekend was met het adres van de wettelijk vertegenwoordiger en mocht uitgaan van het op het op het aanvraagformulier opgegeven adres, aldus de minister. Op het aanvraagformulier is het adres van de vreemdeling ingevuld en dit is opgestuurd, ondanks dat op het formulier uitdrukkelijk staat vermeld dit niet te doen en contact op te nemen met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) indien het adres van de vreemdeling niet hetzelfde is als het adres van de wettelijk vertegenwoordiger. Verder wijst de minister erop dat de vreemdeling en zijn wettelijk vertegenwoordiger de post van de IND op het adres van de vreemdeling hebben ontvangen en geen aanleiding hebben gezien een adreswijziging door te geven.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister overeenkomstig zijn beleid zoals neergelegd in paragraaf B1/9.7.7.1 van de Vc 2000 de correspondentie naar het adres van de wettelijk vertegenwoordiger van de vreemdeling had moeten zenden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 april 2008 in zaak nr. 200709013/1; www.raadvanstate.nl) mag een bestuursorgaan er in beginsel van uitgaan dat een opgegeven adres juist is en dat correspondentie naar dit adres kan worden gezonden. Vaststaat dat de wettelijk vertegenwoordiger op het aanvraagformulier het adres van de vreemdeling heeft ingevuld. Voorts heeft hij op dit formulier aangekruist dat de minderjarige vreemdeling niet op hetzelfde adres als de wettelijk vertegenwoordiger woont. Hoewel op het formulier uitdrukkelijk is vermeld dat in dat geval het formulier niet moet worden opgestuurd en contact moet worden opgenomen met de IND, heeft de wettelijk vertegenwoordiger dat niet gedaan en het formulier met het door hem ingevulde adres van de vreemdeling naar die dienst gezonden. Anders dan de vreemdeling in zijn verweerschrift betoogt, strekt de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op de minister rustende onderzoeksplicht niet zo ver dat hij in zodanig geval niettemin gehouden is zelfstandig onderzoek te doen naar het adres van de wettelijk vertegenwoordiger. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vreemdeling door de handelwijze van de minister niet in de gelegenheid is gesteld tijdig het verzuim te herstellen en de minister de aanvraag niet buiten behandeling heeft kunnen stellen.
De grief slaagt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 september 2009 alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 17 september 2010 in zaak nr. 09/35744;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Willems
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2011
412-587.
Verzonden: 1 maart 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,