ECLI:NL:RVS:2011:BP7097

Raad van State

Datum uitspraak
1 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101642/1/H1 en 201101642/2/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • T. van Goeverden-Clarenbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor verhoging bedrijfsruimte in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Veghel op 3 maart 2009 geweigerd om aan de wederpartij een bouwvergunning te verlenen voor het verhogen van een bedrijfsruimte op een perceel in Veghel, onder ontheffing van het bestemmingsplan. De wederpartij heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door het college ongegrond verklaard op 4 augustus 2009. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft op 31 december 2010 het beroep van de wederpartij gegrond verklaard, het besluit van 3 maart 2009 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het college heeft hiertegen hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 17 februari 2011 de zaak behandeld. De voorzitter oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was en dat de zaak direct kon worden beoordeeld. Het bouwplan betrof de verhoging van een voormalige ligboxenstal, die nu als opslagruimte werd gebruikt. Het college had het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan geacht, omdat de bestemming 'Agrarische bedrijven' niet overeenkwam met de beoogde functies van het gebouw.

De voorzitter oordeelde dat het college zijn standpunt voldoende had gemotiveerd en dat de rechtbank had miskend dat het college een toereikende motivering had gegeven voor de weigering van de bouwvergunning. Het hoger beroep van het college werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2009 werd ongegrond verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201101642/1/H1 en 201101642/2/H1.
Datum uitspraak: 1 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Veghel (hierna: het college),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) van 31 december 2010 in zaak nr. 09/2768 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats],
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2009 heeft het college geweigerd aan [wederpartij] onder ontheffing van het bestemmingsplan bouwvergunning te verlenen voor het verhogen van een bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te Veghel.
Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft het het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 december 2010, verzonden op 3 januari 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 3 maart 2009 herroepen en bepaald dat het college een nieuw besluit op de aanvraag neemt. De uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft het de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 februari 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. L.A. Muller, werkzaam in dienst van de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door haar [bestuurder], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het bouwplan heeft betrekking op een voormalige ligboxenstal die in gebruik is als opslagruimte. Het voorziet in verhoging van de loods en het daarin aanbrengen van een kantoor, kantine en toilet.
Op de gronden, waarop het is voorzien, rust ingevolge de bestemmingsplannen "Landelijk gebied" en "Landelijk gebied Aanvulling I" de bestemming "Agrarische bedrijven". Het college heeft het in strijd met het bestemmingsplan geacht en geweigerd ervoor krachtens artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening daarvan ontheffing te verlenen.
2.3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" zijn de gronden op plankaart 1 aangewezen voor "Agrarisch gebied" bestemd voor een agrarische bedrijfsuitoefening.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, voor zover thans van belang, mogen bouwwerken, welke bestaan op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan, dan wel nadien worden of kunnen worden gebouwd met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet en die afwijken van het plan, op voorwaarde dat de bestaande afwijking van het plan naar aard en omvang niet wordt vergroot:
a. gedeeltelijk worden vernieuwd en veranderd:
b. eenmalig worden uitgebreid met een maximum van 10% van de op het tijdstip van de ter visielegging van het ontwerp van het plan bestaande inhoud.
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college zijn oordeel dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan niet toereikend heeft gemotiveerd, heeft miskend dat in het besluit van 4 augustus 2009 een toereikende motivering is gegeven.
2.4.1. Dit betoog slaagt. Op de aanvraag is als bedoeld gebruik vermeld: "opslag diverse goederen". Voorts zijn op de aanvraag de gebruiksoppervlakte en de vloeroppervlakte voor de gebruiksfuncties 'industrie' en 'kantoor' ingevuld. Ook is vermeld dat de bruto inhoud van het bouwwerk vóór uitvoering van de bouwwerkzaamheden 2035 m3 bedraagt en daarna 3737 m3.
Volgens het in zoverre niet bestreden verslag van de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie van 6 juli 2009 heeft [bestuurder] bij die gelegenheid medegedeeld dat hij al jarenlang milieuvergunning heeft voor opslag in een voormalige koeienstal ter plaatse, dit gebruik onder het overgangsrecht valt en de aanvraag om bouwvergunning het verhogen van het bouwwerk betreft.
Aan het besluit van 4 augustus 2009 heeft het college ten grondslag gelegd dat de opslag van goederen ten behoeve van de functie 'industrie' in strijd is met de bestemming "Agrarisch gebied" en dat, zo dat gebruik al onder het overgangsrecht valt, de inhoud van de voormalige ligboxenstal na realisering van het bouwplan bijna zal zijn verdubbeld en het bouwplan daarom strijdig is met artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften.
Aldus heeft het zijn oordeel dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan toereikend gemotiveerd.
2.5. Onder die omstandigheden behoeft hetgeen het college verder in hoger beroep heeft aangevoerd geen bespreking. De voorzitter zal de overige beroepsgronden beoordelen, waaraan de rechtbank niet is toegekomen.
2.6. Het betoog dat de te realiseren sanitaire ruimte en kantoorruimte noodzakelijk zijn voor de ter plaatse gevestigde varkenshouderij en derhalve voor de agrarische bedrijfsvoering, zoals blijkt uit door [wederpartij] overgelegde onderzoeksrapporten, kan, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.1 is overwogen, niet leiden tot de conclusie dat het college het bouwplan ten onrechte niet in overeenstemming met het bestemmingsplan heeft geacht, nu het bouwplan door hem in zijn geheel diende te worden beoordeeld.
2.7. Evenmin slaagt het betoog dat de weigering voor het bouwplan ontheffing te verlenen in strijd is met het vertrouwensbeginsel, omdat het college tijdens vooroverleg nooit te kennen heeft gegeven dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Niet is gesteld dat het college heeft toegezegd dat het daarvan ontheffing zou verlenen, indien die strijd zou bestaan.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2009 van het college ongegrond verklaren.
2.9. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 31 december 2010 in zaak nr. 09/2768;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek af;
V. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan het college van burgemeester en wethouders van Veghel het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2011
488.