ECLI:NL:RVS:2011:BP7103

Raad van State

Datum uitspraak
9 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007904/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • C.W. Mouton
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing revisievergunning voor varkenshouderij en beoordeling van de inrichtingseisen onder de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 maart 2011 uitspraak gedaan over een beroep tegen de verlening van een revisievergunning voor een varkenshouderij. Het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren had op 18 juni 2010 een revisievergunning verleend aan de vergunninghoudster voor een varkenshouderij aan de [locatie 1] te Susteren. Dit besluit werd op 2 juli 2010 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellant] op 12 augustus 2010 beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak werd behandeld op 18 januari 2011, waarbij [appellant B] en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Scheepers, aanwezig waren. De vergunninghoudster was ook vertegenwoordigd.

De Afdeling overwoog dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010 in werking is getreden, maar dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag voor de revisievergunning vóór de inwerkingtreding van de Wabo was ingediend. De Afdeling behandelde vervolgens de beroepsgronden van [appellant], waaronder de stelling dat de vergunning voor de veehouderij aan de [locatie 1] niet verleend had mogen worden, omdat deze in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. De Afdeling concludeerde dat de veehouderijen aan de [locatie 1] en [locatie 2] niet als één inrichting konden worden aangemerkt, ondanks de afstand van minder dan 350 meter tussen beide locaties.

Daarnaast werd betoogd dat het college geen rekening had gehouden met de mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid en de verspreiding van dierziekten. De Afdeling oordeelde dat de vergunning voorschriften bevatte die gericht waren op het voorkomen van besmettingsgevaar en dat er geen aanleiding was om de vergunning te weigeren of aanvullende voorschriften te stellen. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201007904/1/M2.
Datum uitspraak: 9 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A], wonend te [woonplaats], en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2010 heeft het college aan de [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie 1] te Susteren. Dit besluit is op 2 juli 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2010, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2011, waar [appellant B], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Scheepers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. [appellant] betoogt dat de termijn voor de inzage van het bestreden besluit in de aan hem toegezonden stukken verschilt van de termijn genoemd in de gepubliceerde kennisgeving.
2.2.1. De Afdeling overweegt dat, wat er van deze stelling ook zij, het hierbij zou gaan om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke onregelmatigheden kunnen de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten.
De beroepsgrond faalt.
2.3. [appellant] betoogt dat de veehouderij waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend één inrichting vormt met de veehouderij van vergunninghoudster aan de [locatie 2] te Echt. Hiertoe voert hij onder meer aan dat de veehouderijen op minder dan 350 meter van elkaar zijn gelegen, dat vergunninghoudster over beide veehouderijen zeggenschap heeft, dat de arbeid op beide locaties door vergunninghoudster wordt verricht en dat van veevoer en diverse landbouwwerktuigen gezamenlijk gebruik wordt gemaakt. Volgens [appellant] moet de vergunning geweigerd worden wegens strijd met het bestemmingsplan wanneer de veehouderij aan de [locatie 1] en de veehouderij aan de [locatie 2] niet tezamen worden aangemerkt als één inrichting. Hij wijst er in dit verband op dat op grond van het bestemmingsplan de beide veehouderijen worden aangemerkt als één bedrijf. In zoverre is er een discrepantie tussen het bestemmingsplan en de bij het bestreden besluit verleende vergunning, aldus [appellant].
2.3.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge het derde lid kan de vergunning in afwijking van het eerste lid tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.3.2. Nu de Wet milieubeheer een eigen definitie kent van het begrip 'inrichting' is de omstandigheid dat de veehouderijen aan de [locatie 1] en [locatie 2] in het bestemmingsplan als één bedrijf worden aangemerkt, niet bepalend voor de interpretatie van het begrip 'inrichting' in de zin van de Wet milieubeheer.
Bij uitspraak van 20 juni 2007, in zaak nr. 200607498/1 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, overwogen dat de veehouderij aan de [locatie 1] en de veehouderij aan de [locatie 2] niet tezamen kunnen worden aangemerkt als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer gelet op de afstand tussen beide veehouderijen van ongeveer 400 meter. Nu ter zitting is komen vast te staan dat de afstand tussen beide veehouderijen niet is gewijzigd, ziet de Afdeling geen aanleiding hierover thans anders te oordelen.
De beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant] betoogt, zo begrijpt de Afdeling het beroep, voorts dat het college bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid vanwege de inrichting en de verspreiding van dierziekten.
2.4.1. De vraag of zich besmettingsgevaar voordoet komt primair aan de orde in het kader van wetgeving betreffende de diergezondheid. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets.
Aan de vergunning zijn onder meer voorschriften verbonden die mede gericht zijn op het voorkomen van besmettingsgevaar. Zo dient ingevolge voorschrift A.1 de inrichting schoon te worden gehouden en in goede staat van onderhoud te verkeren. Verder bevatten de voorschriften L.5 tot en met L.10 regels met betrekking tot de opslag van mest in de inrichting en moet ingevolge voorschrift L.11 transport van dunne mest en gier in volledig gesloten tankwagens plaatsvinden. Voorts bevatten de voorschriften L.15 tot en met L.19 regels met betrekking tot het bewaren en afvoeren van kadavers. [appellant] heeft geen argumenten aangedragen die de Afdeling aanleiding geven voor het oordeel dat het college zich desalniettemin op het standpunt had moeten stellen dat zich een zodanig besmettingsgevaar voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011
407-691.