ECLI:NL:RVS:2011:BP7106

Raad van State

Datum uitspraak
2 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011468/1/R1 en 201011468/2/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • S.H. Nienhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Noordeloos Dorpskern door college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Noordeloos Dorpskern" door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Het college heeft op 5 januari 2010 opnieuw besloten over de goedkeuring van dit bestemmingsplan, dat eerder op 29 september 2005 door de gemeenteraad van Giessenlanden was vastgesteld. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij tevens verzocht heeft om een voorlopige voorziening. De voorzitter heeft het verzoek op 4 februari 2011 ter zitting behandeld.

De voorzitter overweegt dat het college bij zijn besluitvorming rekening moet houden met de goede ruimtelijke ordening en de belangen van omwonenden. Appellant betoogt dat het akoestisch onderzoek dat door het college is uitgevoerd niet objectief is, omdat het door de raad is gefinancierd en de raad niet aanwezig was bij de metingen. De voorzitter stelt vast dat het college zich heeft gebaseerd op een gerenommeerd bureau en dat de geluidmetingen voldoen aan de geldende normen. Appellant heeft niet aangetoond dat de metingen niet representatief zijn voor de normale situatie.

De voorzitter concludeert dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van appellant wordt ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 2 maart 2011.

Uitspraak

201011468/1/R1 en 201011468/2/R1.
Datum uitspraak: 2 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het college opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Giessenlanden bij besluit van 29 september 2005 vastgestelde bestemmingsplan "Noordeloos Dorpskern".
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2010, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 februari 2011, waar [appellant] is verschenen.
Voorts zijn ter zitting de raad, vertegenwoordigd door W.J.D. Parlevliet, werkzaam bij de gemeente, en [belanghebbende], bijgestaan door mr. M. Verviers, als partij gehoord.
De ter zitting aanwezige partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Het college heeft desgevraagd bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2011, hiervoor toestemming gegeven.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. [appellant] is woonachtig aan de [locatie]. Ten westen van zijn perceel is het aannemingsbedrijf van [belanghebbende] gevestigd. Deze gronden hebben in het plan de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "B(2)an aannemingsbedrijf", de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de nadere aanduiding "(z) zonder gebouwen" en de bestemming "Kantoren" gekregen.
Het college heeft aan het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan bij besluit van 9 mei 2006 goedkeuring verleend. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 28 maart 2007, zaak nr.
200604751/1, dit besluit van het college vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "B(2)an aannemingsbedrijf", de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de nadere aanduiding "(z) zonder gebouwen" en de bestemming "Kantoren" wat betreft de gronden van het aannemingsbedrijf van [belanghebbende]. De Afdeling heeft hiertoe het volgende overwogen:
"In het algemeen dient tussen een aannemersbedrijf en een nabij gelegen woning een afstand van minimaal 50 meter in acht te worden genomen. Gelet op de in overweging 2.6.4. genoemde afstanden van de bedrijfsgronden tot het perceel en de woning van appellanten wordt aanmerkelijk van dit uitgangspunt afgeweken. Hoewel enige aandacht is besteed aan de afstand tussen het bedrijf en de woning door aan een strook grond tussen de bedrijfshal en het perceel van appellanten de bestemming "Tuin" toe te kennen is niet inzichtelijk gemaakt om welke reden de afstanden van de bedrijfshal en de overige bedrijfsgronden tot de woning in dit geval voldoende zijn. Niet is gebleken dat verweerder bij zijn besluitvorming de gevolgen voor omwonenden heeft betrokken. Verweerder heeft in dit verband slechts het uitzicht van appellanten bij zijn overwegingen betrokken en niet de aard en invloed van de bedrijfsactiviteiten daarbij meegenomen."
Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het college een hernieuwd besluit genomen. Na het laten doen van een akoestisch onderzoek door Lichtveld, Buis & Partners alsmede na het laten uitbrengen van adviezen door het RBOI en de Milieudienst Zuid-Holland Zuid heeft het college opnieuw een belangenafweging gemaakt, waarna het college zich op het standpunt heeft gesteld dat het bedrijf ter plaatse inpasbaar is en geen sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Derhalve heeft het college het plan op dit punt opnieuw goedgekeurd.
2.4. Het beroep van [appellant] richt zich tegen dit heroverwegingsbesluit.
Allereerst voert hij aan dat het besluit van het college van 5 januari 2010 niet binnen twee weken ter inzage is gelegd zoals artikel 28, zesde lid, van de WRO vereist. Dit is pas op 18 oktober 2010 gebeurd. Hij betoogt dat het besluit van het college zodoende rechtskracht mist en dient te worden vernietigd.
2.4.1. De beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
2.5. Voorts voert [appellant] aan dat de raad [belanghebbende] opdracht heeft gegeven een akoestisch onderzoek uit te voeren, dat ook door [belanghebbende] is betaald en waarbij de raad noch het college aanwezig was. Zodoende is geen sprake van een objectief onafhankelijk onderzoek. [appellant] stelt tevens dat ten tijde van het onderzoek de machines minder geluid en bewegingen maakten dan normaal, waardoor de situatie ten tijde van het onderzoek niet overeenkomt met de normale situatie.
2.5.1. Het college geeft te kennen dat de geluidmetingen zijn gedaan door een gerenommeerd bureau. Tevens heeft de Milieudienst Zuid-Holland Zuid het onderzoek gecontroleerd.
2.5.2. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan in zoverre niet meer mogelijk maakt dan wat reeds is gebouwd op het perceel van [belanghebbende] en dat een uitbreiding van het bedrijf niet is voorzien.
2.5.3. Door Lichtveld, Buis & Partners is een akoestisch onderzoek (hierna: het onderzoek) uitgevoerd met betrekking tot de geluidimmissie bij de nabijgelegen woningen, waaronder die van [appellant], ten gevolge van het aannemingsbedrijf van [belanghebbende]. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport 'Bouwonderneming [belanghebbende] & Zn te Noordeloos, Akoestisch onderzoek Wet milieubeheer' van 22 juni 2007 (hierna: het rapport). Uit het rapport volgt dat in de huidige situatie zoals deze nu in het plan is bestemd ter plaatse van de omliggende woningen de waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau voldoen aan de grenswaarden van het destijds geldende Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het rapport zodanige gebreken bevat dat het college zich hierop niet heeft mogen baseren. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat in het thans op de inrichting van toepassing zijnde Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer overeenkomen met die van het voormalige Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer. Het enkele feit dat opdracht voor het onderzoek is gegeven door [belanghebbende] en hij ook de kosten daarvan draagt, brengt naar het oordeel van de voorzitter niet mee dat daardoor aan de onafhankelijkheid van de opstellers van het rapport moet worden getwijfeld. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de metingen afweken van de normale situatie en zodoende onjuist waren.
2.6. [appellant] stelt daarnaast dat het advies van adviesbureau RBOI veel onwaarheden bevat. Hij stelt dat het RBOI is uitgegaan van een ander bestemmingsplan dan ter plaatse destijds gold. Ook stond de coniferenhaag waar het RBOI op doelt er niet voordat de loods gebouwd is, aldus [appellant].
2.6.1. Het college heeft te kennen gegeven dat het RBOI een gerenommeerd en veel gebruikt adviesbureau is. Dat het RBOI zich onder meer heeft gebaseerd op het onderzoek doet hieraan niet af.
2.6.2. In het advies van het RBOI van 18 oktober 2007 is de ruimtelijke inpassing van het aannemingsbedrijf beschreven en getoetst of de aan de plandelen toegekende bestemmingen in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening. Het RBOI concludeert dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen in de omgeving van het aannemingsbedrijf van [belanghebbende], zodat de aan de plandelen toegekende bestemmingen in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het onderzoek van Lichtveld, Buis & Partners is ook onderzocht of een eventuele uitbreiding van het bedrijf van [belanghebbende] mogelijk zou zijn. Het RBOI ziet naar aanleiding van dit onderzoek geen problemen in een uitbreiding, mits daartoe maatregelen worden getroffen.
Het RBOI heeft bij het voorgaande onder meer betrokken de coniferenhaag die aan de achterzijde van de tuin van [appellant] staat, welke het zicht op de loods en de ruimte daarvoor ontneemt. Het RBOI stelt dat deze haag daar reeds stond voordat de loods gebouwd is en dat zodoende geen sprake is van een uitzichtverslechtering. Verder is in het advies het onderzoek betrokken. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit advies zodanige gebreken bevat dat het college zich hierop niet in redelijkheid heeft mogen baseren. Hierbij betrekt de voorzitter dat het plan de in de beschouwing genoemde uitbreiding niet mogelijk maakt. De gronden waarop de uitbreiding is bezien hebben namelijk in het plan de bestemming "Tuin" gekregen.
Wat er ook zij van de vraag of voor of na de bouw van de loods de haag waaraan in het advies wordt gerefereerd is geplaatst, tussen partijen is niet in geschil dat de haag ten tijde van het bestreden besluit aanwezig was en thans aanwezig is en het zicht op de loods deels ontneemt. Niet is gebleken dat in het advies van het RBOI is uitgegaan van een onjuist voorgaand plan.
2.7. [appellant] betoogt dat ook de Milieudienst Zuid-Holland Zuid ten onrechte het akoestisch onderzoek zonder meer heeft overgenomen, waardoor hieraan geen waarde kan worden gehecht.
2.7.1. De Milieudienst Zuid-Holland Zuid heeft een advies afgegeven op 22 oktober 2007. Hierin wordt geconcludeerd dat het onderzoek en het advies van het RBOI correct zijn uitgevoerd en dat het bedrijf kan voldoen aan de voorschriften zoals gesteld in het toen geldende Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer. De voorzitter overweegt dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Milieudienst Zuid-Holland Zuid zich niet in redelijkheid op het onderzoek en het advies van het RBOI heeft mogen baseren. Het komt de voorzitter niet onredelijk voor dat de Milieudienst Zuid-Holland Zuid geen eigen onderzoek heeft uitgevoerd, maar zich heeft beperkt tot het controleren van het reeds verrichte onderzoek van Lichtveld, Buis & Partners en het opgestelde advies van het RBOI.
2.8. Gelet op de overwegingen 2.5.3, 2.6.2 en 2.7.1 ziet de voorzitter in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom in dit geval met een kleinere afstand dan 50 meter kan worden volstaan. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat bij de woning van [appellant] zal plaatsvinden.
2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011
466-673.