201007233/1/H2.
Datum uitspraak: 9 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 16 juni 2010 in zaak nr. 09/153 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Bij besluit van 28 september 2004 heeft het college het pand, gelegen aan de [locatie 1 t/m 2] te [plaats] (hierna: het pand), aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.
Bij besluit van 9 februari 2009 heeft het college het door de vereniging daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door ir. E.C. van Steijn, en het college, vertegenwoordigd door MdC.A.J. Westerterp en drs. K.S. van Osch, beiden werkzaam bij de gemeente Enschede, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Monumentenverordening Enschede 2003 (hierna: de Monumentenverordening), wordt onder monument verstaan een zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.
Ingevolge dit artikel, aanhef en onder c, wordt onder beschermd gemeentelijk monument verstaan een onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een onroerend monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, vraagt het college, voordat het over de aanvraag een besluit neemt, advies aan de geïntegreerde welstand-monumentencommissie.
Ingevolge het zesde lid, wordt bij de beoordeling van de monumentwaardigheid het algemeen belang, zoals gedefinieerd in artikel 1, onder a, getoetst aan de hand van de selectiecriteria die door het college worden vastgesteld. Op een monument dienen één of meer van deze waarden van toepassing te zijn.
Ingevolge de Selectiecriteria beschermde gemeentelijke monumenten behorende bij de Monumentenverordening, vastgesteld door het college op 8 september 2003, zijn de selectiecriteria:
1. Architectuurhistorische waarden;
2. Cultuurhistorische waarden;
3. Stedenbouwkundige waarden;
2.2. Het pand, genaamd villa "Ruinerwold", bestaat uit twee delen met twee huisnummers, [locatie 1] en [locatie 2], die beide in eigendom zijn van [appellant]. [appellant] treedt als enig lid van de vereniging Vereniging van Eigenaren [locatie 1 t/m 2] op namens de vereniging, tot wie het besluit op bezwaar van 9 februari 2009 is gericht.
2.3. Op 1 september 2003 is door het college aan de raad van de gemeente Enschede een lijst aangeboden met panden, waaronder dat van [appellant], die op basis van de Nota Monumentenbeleid en de Monumentenverordening voor aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument in aanmerking komen. Op de lijst is per pand aangegeven op grond van welke kenmerken het desbetreffende pand voor aanwijzing in aanmerking komt (hierna: de redengevende omschrijving). Bij de totstandkoming van de lijst zijn de welstandscommissie Het Oversticht (hierna: de welstandscommissie) en de monumentencommissie betrokken. Bij besluit van 28 september 2004, gehandhaafd bij besluit van 16 mei 2006, heeft het college het pand aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.
2.4. De rechtbank heeft bij uitspraak van 26 oktober 2007 het besluit van 16 mei 2006 vernietigd, omdat het college ten onrechte geen aanleiding heeft gezien te onderzoeken of de redengevende omschrijving, die ten grondslag ligt aan de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument, naar in bezwaar is betoogd, niet overeenstemt met de feitelijke situatie ter plaatse. Het college had de redengevende omschrijving, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook niet aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag mogen leggen, zodat sprake is van een zorgvuldigheids- en een motiveringsgebrek.
2.5. Het college heeft de welstandscommissie verzocht nader onderzoek te doen naar het pand en de redengevende omschrijving. De welstandscommissie heeft vervolgens de redengevende omschrijving aangepast. Bij brief van 4 februari 2008 heeft de monumentencommissie opnieuw geadviseerd het pand aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument. Bij besluit van 9 februari 2009 heeft het college de aanwijzing van het pand tot gemeentelijk monument opnieuw gehandhaafd.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank vooringenomen en partijdig is geweest, nu zij heeft geweigerd hem uitstel te verlenen voor het uitbrengen van een reactie op het verweerschrift, terwijl het college meerdere malen uitstel heeft gekregen voor het indienen van het verweerschrift. Voorts blijkt dit volgens [appellant] uit de omstandigheid dat de rechtbank het college in de gelegenheid heeft gesteld de aanvullende beroepsgronden voor advies voor te leggen aan de monumentencommissie, alsmede uit het feit dat de rechtbank haar uitspraak baseert op jurisprudentie van de Afdeling die niet door het college naar voren is gebracht.
2.6.1. In reactie op het verzoek van [appellant] om op het verweerschrift van het college te mogen reageren, heeft de rechtbank [appellant] geïnformeerd dat hij in de gelegenheid is tot tien dagen voor de zitting eventuele aanvullingen of nadere gedingstukken in te brengen. [appellant] is aldus in de gelegenheid gesteld op het verweerschrift te reageren. Verder is hij in de gelegenheid gesteld te reageren op de brief van de geïntegreerde welstand-monumentencommissie van 17 maart 2010, waarin een nadere reactie wordt gegeven op de door hem ingediende beroepsgronden. [appellant] is dan ook niet in zijn belangen geschaad als gevolg van de aan het college geboden mogelijkheid om de aanvullende beroepsgronden voor advies voor te leggen aan de geïntegreerde welstand-monumentencommissie. In de wijze waarop de rechtbank gedurende het vooronderzoek van haar bevoegdheden gebruik heeft gemaakt, kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat zij partijdig of vooringenomen is geweest. Evenmin kan dit worden afgeleid uit de omstandigheid dat de rechtbank in haar uitspraak heeft verwezen naar jurisprudentie van de Afdeling. Het is de taak van de rechter om met toepassing van het recht, daaronder begrepen rechterlijke uitspraken, een oordeel te geven over het geschil. Het betoog faalt.
2.7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd, nu in de aanwijzingsprocedure op geen enkel moment is getoetst of het pand voldoet aan de selectiecriteria die zijn opgesteld ter bepaling van de monumentwaardigheid van een onroerende zaak. Voor zover die toetsing wel heeft plaatsgevonden, is onvoldoende gemotiveerd waarom het pand aan die selectiecriteria voldoet. [appellant] heeft er in dit verband onder meer op gewezen dat er geen architectonisch begrip "Engels Landhuisstijl" bestaat.
2.7.1. In de door de welstandscommissie aangepaste redengevende omschrijving die aan het besluit ten grondslag is gelegd, is aangegeven dat de villa "Ruinerwold" van algemeen belang is vanwege de architectuurhistorische, cultuurhistorische en stedenbouwkundige waarden die tot uitdrukking komen in de betekenis van de villa als representant van het oeuvre van de architecten Stuivinga, de bouwstijl van de villa geïnspireerd door de Engelse Landhuisstijl, de gaafheid van de hoofdvorm en de detaillering en de beeldbepalende ligging. De welstandscommissie heeft toegelicht dat zij zich wat de term Engelse Landhuisstijl betreft heeft geconformeerd aan de terminologie die in het Monumenten Inventarisatie Project (hierna: MIP) gangbaar was. De term is volgens de commissie zeer wel verdedigbaar, omdat het begrip landhuis, anders dan nu, veelal werd gebezigd om een villa te duiden en het pand meer elementen heeft die zijn ontleend aan Engelse tradities, te weten die van Lutyens, Voysey en Shaw, dan aan Franse, Duitse of Italiaanse voorbeelden. Bij brief van 4 februari 2008 heeft de monumentencommissie aangegeven te kunnen instemmen met de bijgewerkte tekst van de redengevende omschrijving en voorts aangegeven dat het pand mede door de relatie met de omgeving in hoge mate monumentwaardig is.
Gelet op het vorenstaande kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn betoog dat geen toetsing heeft plaatsgevonden aan de selectiecriteria. In de aangepaste redengevende omschrijving is uitdrukkelijk naar voren gebracht dat het pand van algemeen belang is vanwege de architectuurhistorische, cultuurhistorische en stedenbouwkundige waarden. Daarbij is voorts aangeduid waarom het pand aan deze selectiecriteria voldoet. Het door [appellant] ingenomen standpunt dat de Engelse Landhuisstijl geen erkende architectuurstijl is, wordt niet gevolgd, nu uit de door de welstandscommissie gegeven toelichting blijkt dat de term Engelse Landhuisstijl in het MIP zeer gangbaar was. In het besluit is voldoende gemotiveerd dat het pand van algemeen belang is vanwege zijn architectuurhistorische en cultuurhistorische waarden.
Nu voor het aanwenden van de bevoegdheid tot het aanwijzen van beschermd gemeentelijk monument niet is vereist dat aan alle selectiecriteria wordt voldaan, kan het betoog dat de stedenbouwkundige waarde van het pand niet is aangetoond, omdat het pand niet zichtbaar is vanaf de openbare weg en tussen moderne appartementencomplexen staat, niet leiden tot het oordeel dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten het pand van [appellant] aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.8. Verder betoogt [appellant] dat het college in strijd met artikel 4, tweede lid, van de Monumentenverordening niet binnen twaalf weken na ontvangst van het advies een besluit heeft genomen. Dit verzuim kan evenwel niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van de aangevallen uitspraak. De in artikel 4, tweede lid, van de Monumentenverordening opgenomen termijn betreft een termijn van orde, aan de overschrijding waarvan geen gevolgen zijn verbonden.
2.9. Tenslotte betoogt [appellant] in zijn brief van 16 januari 2011 dat het college in strijd met artikel 3:4 van de Awb heeft verzuimd een afweging te maken tussen enerzijds het algemeen belang bij aanwijzing van het pand als beschermd gemeentelijk monument en anderzijds zijn persoonlijke belang bij het achterwege laten van de aanwijzing. Deze grond heeft [appellant] eerst in hoger beroep aangevoerd en kan niet worden aangemerkt als nadere toelichting van een eerder aangedragen beroepsgrond. Deze grond dient derhalve te worden aangemerkt als nieuwe beroepsgrond. Nu niet is gebleken dat [appellant] deze beroepsgrond niet eerder heeft kunnen aanvoeren, dient deze wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011