201005709/1/M1.
Datum uitspraak: 9 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Mengvoeder Groep B.V. (hierna: MVG), gevestigd te Holten, gemeente Rijssen-Holten,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten,
verweerder.
Bij besluit van 28 januari 2010 heeft het college een verzoek van MVG om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Oliecentrale Nederland B.V. (hierna: OCN) wegens overtreding van artikel 3.37, derde lid, van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 2 mei 2010, verzonden op 12 mei 2010, heeft het college het door MVG hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft MVG bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 3 juli 2010 en 24 juli 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
MVG en OCN hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2011, waar MVG, vertegenwoordigd door J.G.M. Bökkers, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. van Bart, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting OCN, vertegenwoordigd door mr. F. Voerman, advocaat te Doetinchem, als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het besluit tot afwijzing van het verzoek om handhaving voor de inwerkingtreding van de Wabo is genomen.
In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Bij brief van 26 november 2009 heeft MVG het college verzocht om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot OCN wegens het in strijd met artikel 3.37, derde lid, van de Regeling niet verwijderen van de ondergrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages dan wel het niet onklaar maken van de ondergrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages op het perceel Larenseweg 48 te Holten.
2.3. MVG voert aan dat haar verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot OCN ten onrechte is afgewezen. In dit verband voert zij aan dat OCN sinds 1 juni 1999 drijver van de inrichting is en derhalve overtreder is van artikel 3.37, derde lid, van de Regeling en artikel 2.11, derde lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit).
2.3.1. Het college betoogt dat er geen bevoegdheid was om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen met betrekking tot OCN wegens overtreding van artikel 3.37, derde lid, van de Regeling. Daartoe voert het college aan dat uit de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 20 juli 2010 in zaken nrs.
201005563/1/M1 en 201005563/2/M1volgt dat MVG drijver van de inrichting is en derhalve overtreder is van artikel 3.37, derde lid, van de Regeling.
2.3.2. Ingevolge artikel 18.14 van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 1.4, tweede lid, van het Activiteitenbesluit voldoet degene die een inrichting type B drijft aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.
Ingevolge artikel 3.37, derde lid, van de Regeling verwijdert degene die het opslaan van vloeistof heeft beëindigd, de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages binnen acht weken na de beëindiging. Indien verwijdering als gevolg van de ligging redelijkerwijs niet kan worden gevergd wordt de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages binnen acht weken na de beëindiging onklaar gemaakt.
2.3.3. Voor zover MVG aanvoert dat het college bestuurlijke handhavingsmiddelen had moeten toepassen met betrekking tot OCN wegens overtreding van artikel 2.11, derde lid, van het Activiteitenbesluit, overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit betrekking heeft op een verzoek om handhaving wegens overtreding van artikel 3.37, derde lid, van de Regeling. De beroepsgrond richt zich in zoverre dan ook niet tegen het bestreden besluit en kan derhalve niet leiden tot vernietiging daarvan.
Wat betreft het betoog van MVG dat het college handhavend had moeten optreden tegen OCN wegens overtreding van artikel 3.37, derde lid, van de Regeling, stelt de Afdeling vast dat de voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 20 juli 2010 in zaken nrs.
201005563/1/M1 en 201005563/2/M1heeft overwogen dat het college MVG terecht als drijver van de inrichting en derhalve als overtreder van artikel 3.37, derde lid, van de Regeling heeft aangemerkt. Aangezien niet is gebleken dat de voor deze vaststelling relevante omstandigheden sedertdien zijn gewijzigd, is er voor de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Nu in het onderhavige geval uitsluitend MVG als drijver van de inrichting en als overtreder van artikel 3.37, derde lid, van de Regeling kan worden aangemerkt, heeft het college het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot OCN terecht afgewezen.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. MVG verzoekt de Afdeling het college op grond van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van het niet handhavend optreden tegen OCN.
2.5.1. Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb kan, indien het beroep gegrond wordt verklaard, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
2.5.2. Reeds omdat artikel 8:73 van de Awb niet de mogelijkheid biedt schadevergoeding toe te kennen ingeval het beroep ongegrond wordt verklaard, dient het verzoek van MVG om toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011