ECLI:NL:RVS:2011:BP7130

Raad van State

Datum uitspraak
9 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007487/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • D.A.B. Montagne
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en bewoning van bijgebouw in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A], [appellante B] en [appellant C] tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Epe bevoegd was om handhavend op te treden tegen de bewoning van een bijgebouw op het perceel te Vaassen. De appellanten hadden bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college, waarin hen werd gelast de bewoning van het bijgebouw te staken. De rechtbank oordeelde dat het gebruik van het bijgebouw voor bewoning in strijd was met het bestemmingsplan, dat slechts één woning per bestemmingsvlak toestaat. De appellanten voerden aan dat het bijgebouw als woongebouw gekwalificeerd moest worden, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het college terecht handhavend had opgetreden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten nopen om van handhaving af te zien. De hoger beroepen van de appellanten werden ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Afdeling benadrukte het algemeen belang van handhaving van bestemmingsplannen en dat het college van Epe geen precedenten wilde scheppen door af te wijken van het handhavingsbeleid.

Uitspraak

201007487/1/H1.
Datum uitspraak: 9 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellante B] en [appellant C], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 23 juni 2010 in zaken nrs. 09/718 en 09/1294 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 27 oktober 2008 heeft het college [appellant A] en [appellante B] alsmede [appellant C] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast binnen drie jaar na dagtekening van het besluit de bewoning van een bijgebouw op het perceel [locatie] te Vaassen (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 3 april 2009 heeft het college het door [appellant A] en [appellante B] tegen het aan hen gerichte besluit van 27 oktober 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd, met dien verstande dat voor de begunstigingstermijn en de hoogte van de dwangsom aansluiting wordt gezocht bij het handhavingsbeleid met betrekking tot de permanente bewoning van recreatiewoningen.
Bij besluit van 6 april 2009 heeft het college aan [appellant C] laten weten dat de in het besluit van 3 april 2009 vastgestelde begunstigingstermijn en hoogte van de dwangsom ook voor hem zullen gelden.
Bij besluit van 13 juli 2009 heeft het college het door [appellant C] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellante B] tegen het besluit van 3 april 2009, en het door [appellant C] tegen het besluit van 13 juli 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A], [appellante B] en [appellant C] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 september 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2011, waar [appellante B] en [appellant C], bijgestaan door mr. R.H. van Dijke, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door drs. B. Verberk-Jansen en J. Bovendorp, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant A] en [appellante B] hebben hun beroep op het gelijkheidsbeginsel ter zitting ingetrokken.
2.2. [appellant A] en [appellante B] zijn de bewoners van het bijgebouw, [appellant C] is de eigenaar ervan.
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 11.1.1 van de planvoorschriften zijn de voor woondoeleinden aangewezen gronden bestemd voor woningen, met dien verstande dat per bestemmingsvlak ten hoogste één woning is toegestaan - tenzij anders op de kaart is aangegeven - met daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, tuinen en erven.
Ingevolge artikel 45.1.1 is het verboden gronden of opstallen te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 11.4.1, aanhef en onder a, wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 45.1.1 in ieder geval verstaan het gebruik van vrijstaande bijgebouwen en gastverblijven voor bewoning.
2.4. [appellant A] en [appellante B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vaststaat dat zij het bijgebouw in strijd met het bestemmingsplan bewonen en dat het college om die reden bevoegd is handhavend op te treden. In dit verband voeren zij aan dat artikel 45.1.1 van de planvoorschriften op hun situatie niet van toepassing is, omdat volgens hen het oorspronkelijke bijgebouw thans dient te worden gekwalificeerd als woongebouw, waarop een woonbestemming rust, omdat het al jaren wordt bewoond.
2.4.1. Ingevolge de planvoorschriften rust op het perceel een woonbestemming, waarbij tevens is bepaald dat ter plaatse niet meer dan één woning is toegestaan. Nu op het bestemmingsvlak al een woning aanwezig is, kan het bijgebouw reeds om die reden niet als een woning worden aangemerkt. Voorts is in de planvoorschriften bepaald dat onder strijdig gebruik in ieder geval wordt verstaan het gebruik van bijgebouwen voor bewoning. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het gebruik van het bijgebouw voor bewoning in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog faalt.
2.4.2. Hieruit volgt dat de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen de bewoning van het bijgebouw door [appellant A] en [appellante B].
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijke voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. [appellant A] en [appellante B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Zij voeren aan dat de door hen in beroep bij de rechtbank aangevoerde omstandigheden op zichzelf weliswaar voor het college onvoldoende reden zijn van handhavend optreden af te zien, maar dat de combinatie van deze factoren wel voldoende reden is om niet handhavend op te treden.
2.6.1. Anders dan hetgeen [appellant A] en [appellante B] betogen, heeft de rechtbank bij haar oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien, alle relevante omstandigheden betrokken, ook in hun onderlinge samenhang bezien, die [appellant A] en [appellante B] in beroep hebben aangevoerd.
Het betoog van [appellant A] en [appellante B] ter zitting dat concreet zicht op legalisering van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik voor de hand ligt, omdat daartegen geen planologische bezwaren bestaan, faalt reeds, omdat het beleid dat het college ter zake hanteert erop is gericht geen precedenten te scheppen, en [appellant A] en [appellante B], naar zij ter zitting hebben toegelicht, bij de raad van de gemeente Epe geen verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan hebben ingediend.
De gronden die zij in hoger beroep voorts aanvoeren ten aanzien van bijzondere omstandigheden die het college ertoe hadden moeten nopen van handhavend optreden af te zien, is een herhaling van wat zij in beroep hebben betoogd. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank hierop ingegaan. [appellant A] en [appellante B] hebben in het hoger beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college, gelet op de stukken in het dossier en hetgeen ter zitting is aangevoerd, het algemeen belang dat is gediend met het handhaven van de bepalingen uit het bestemmingsplan zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van [appellant A] en [appellante B] dat erin bestaat dat zij in het bijgebouw mogen blijven wonen.
Het betoog faalt.
2.7. Ten aanzien van het hoger beroep van [appellant C] overweegt de Afdeling, in navolging van de rechtbank, dat dat beroep geen verdere strekking heeft dan dat, als het hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] gegrond wordt verklaard, wordt voorkomen dat hij als eigenaar van het bijgebouw desalniettemin dwangsommen verbeurt. Nu het hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] ongegrond is, moet tevens het hoger beroep van [appellant C] ongegrond worden verklaard.
2.8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011
374-619.