ECLI:NL:RVS:2011:BP7152

Raad van State

Datum uitspraak
4 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101476/2/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de uitspraak van de rechtbank Haarlem inzake vrijstelling voor de aanleg van aansluitingen van de N201 op de Rijksweg A4

Op 4 maart 2011 heeft de Raad van State uitspraak gedaan over de verzoeken om een voorlopige voorziening in het hoger beroep van de provincie Noord-Holland en het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer. Deze verzoeken volgden op een uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 januari 2011, waarin de rechtbank de besluiten van 4 juni 2009 van het college, die vrijstelling verleenden voor de aanleg van twee aansluitingen van de N201 op de Rijksweg A4, vernietigde. De provincie en het college stelden dat de werkzaamheden voor de aanleg van de aansluitingen al in volle gang waren en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er een milieu-effectrapportage (m.e.r.) uitgevoerd moest worden. De voorzitter van de Raad van State, M.G.J. Parkins-de Vin, heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 17 februari 2011. De voorzitter oordeelde dat de rechtbank niet had onderbouwd dat de vrijstelling niet mocht worden verleend en dat de besluiten van 4 juni 2009 niet onder de m.e.r.-plicht vielen, omdat het tracé van de N201 al was vastgesteld in eerdere streekplanherzieningen. De voorzitter schorste de uitspraak van de rechtbank en bepaalde dat de griffierechten aan de provincie en het college zouden worden terugbetaald. De uitspraak benadrukt het belang van de voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedures, vooral wanneer grote maatschappelijke belangen in het geding zijn.

Uitspraak

201101476/2/H1.
Datum uitspraak: 4 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van:
1. de provincie Noord-Holland,
2. het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verzoekers,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 januari 2011 in zaken nrs. 09/3718 en 09/3719 in het geding tussen:
[wederpartij A], [[wederpartij B], [wederpartij C], [wederpartij D] en [wederpartij E] (hierna: [wederpartij] en anderen)
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2009 heeft het college aan de provincie vrijstelling verleend voor de aanleg van twee aansluitingen van de N201 op de Rijksweg A4, inclusief verbindingswegen (deelproject "N201, aansluitingen A4") tussen de Kruisweg in De Hoek en de Bennebroekerweg.
Bij besluit van eveneens 4 juni 2009 heeft het college aan de provincie aanlegvergunning verleend voor de aanleg van deze aansluitingen.
Bij uitspraak van 12 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door het [wederpartij] en anderen tegen de besluiten van 4 juni 2009 ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd.
Tegen deze uitspraak hebben de provincie bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2011, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2011, heeft de provincie de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2011, heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 17 februari 2011, waar de provincie, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te 's-Gravenhage, en H.T. Kok, werkzaam bij de provincie, het college, vertegenwoordigd door mr. M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, en J.H. de Jong-te Lintum, werkzaam bij de gemeente, en het [wederpartij] en anderen, vertegenwoordigd door mr. T.I. Leemans van Koten en mr. C. Pasteuning, beiden advocaat te Amsterdam, en [belanghebbende], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De verzoeken van de provincie en het college strekken tot schorsing van de uitspraak van de rechtbank van 12 januari 2011.
2.3. Als spoedeisend belang dat daartoe noopt voeren de provincie en het college aan dat de werkzaamheden voor de aanleg van de twee aansluitingen, waarmee grote maatschappelijke belangen zijn gemoeid, inmiddels in volle gang zijn en nu niet meer worden uitgevoerd op basis van een rechtsgeldige aanlegvergunning. Daarbij komt dat, om uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank, een milieu-effectrapportage (m.e.r.) moet worden uitgevoerd, welke procedure volgens hen al gauw twee jaren in beslag zal nemen.
Voorts betogen de provincie en het college dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat ten behoeve van de vrijstelling een m.e.r. had moeten worden uitgevoerd. Zij voeren hiertoe aan dat het tracé van de N201 is vastgesteld in de streekplanherziening N201/Aalsmeer en de streekplanuitwerking N201 A4 Haarlemmermeer (hierna: de streekplanherziening en -uitwerking) en dat in het kader van de vaststelling daarvan in september 2002 door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland reeds een milieu-effectrapport (MER) is opgesteld. De rechtbank heeft volgens de provincie en het college dan ook miskend dat ingevolge onderdeel C, categorie 1.2 of 1.5, van de Bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit m.e.r. 1994) de plicht tot het maken van een MER reeds was uitgewerkt.
2.3.1. De bij besluit van 4 juni 2009 verleende vrijstelling is verleend krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu.
Ingevolge het derde lid, worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.27, eerste lid, neemt het bevoegd gezag een krachtens artikel 7.2, derde lid, of 7.6, derde lid, aangewezen besluit niet dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.12 tot en met 7.26.
Ingevolge de Bijlage behorende bij het Besluit m.e.r. 1994 (hierna: de Bijlage), onderdeel A, eerste artikel, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, wordt in deze bijlage onder plan als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verstaan: een plan als bedoeld in artikel 10, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, alsmede voor zover het plan, bedoeld in artikel 10, wordt genoemd in kolom 4 van de onderdelen C onderscheidenlijk onderdeel D: een vrijstelling als bedoeld in artikel 17, eerste lid, 19, eerste, tweede of derde lid, en 40, eerste lid, van die wet.
Ingevolge onderdeel C, categorie 1.2, kolom 4, is in geval van de aanleg van een autosnelweg of autoweg, niet zijnde een hoofdweg, het maken van een milieu-effectrapportage verplicht voor besluiten betreffende de vaststelling van het tracé door het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wanneer dat het tracé bepaalt.
Ingevolge onderdeel C, categorie 1.5, kolom 4, voor zover thans van belang, is in geval van de wijziging of uitbreiding van een autosnelweg of autoweg, niet zijnde een hoofdweg, het maken van een milieu-effectrapportage verplicht voor besluiten betreffende de vaststelling van het tracé door het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wanneer dat het tracé bepaalt.
2.3.2. Niet in geschil is dat het tracé van de N201 is vastgesteld in de streekplanherziening en -uitwerking, dat deze geen concrete beleidsbeslissing bevatten en de in dit kader gemaakte MER daarom niet aan een rechterlijke toets onderworpen is geweest.
Voorts kan naar voorlopig oordeel in het midden blijven of de aanleg van de aansluitingen van de N201 op Rijksweg A4, inclusief verbindingswegen, een activiteit is die valt onder categorie 1.2 - waarvan het college bij het nemen van de besluiten van 4 juni 2009 is uitgegaan - of onder categorie 1.5 - waarvan de rechtbank is uitgegaan - van onderdeel C van de Bijlage, omdat kolom 4 van dat onderdeel in beide categorieën gelijkluidend is.
2.3.3. De rechtbank heeft aan de vernietiging van de besluiten van 4 juni 2009 ten grondslag gelegd de uitleg van het overgangsrecht van artikel II van het Besluit van 16 augustus 2006 tot wijziging van het Besluit m.e.r. 1994 (Stb. 2006, 388) (hierna: het Wijzigingsbesluit), zoals de rechtbank die uitleg heeft afgeleid uit de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2009 in zaak nr.
200800347/1.
2.3.4. Vóór de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit, voor zover thans van belang, bevatte onderdeel C van de Bijlage drie kolommen, waarvan in de tweede de activiteiten en in de derde de besluiten werden vermeld ten aanzien waarvan het maken van een milieu-effectrapportage verplicht was. Bij de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit is aan onderdeel C van de Bijlage een nieuwe derde kolom toegevoegd, waardoor thans in kolom 4 de besluiten zijn vermeld ten aanzien waarvan het maken van een milieu-effectrapportage verplicht is.
2.3.5. Genoemde uitspraak van 21 januari 2009 ziet op een goedkeuringsbesluit van een vastgesteld bestemmingsplan dat de bouw van 1.100 woningen mogelijk maakt en waarop categorie 11.1 van onderdeel C van de Bijlage van toepassing is. Voorts was, zoals kan worden afgeleid uit die uitspraak, de desbetreffende locatie al eerder als woningbouwlocatie aangewezen in een concrete beleidsbeslissing die was opgenomen in een streekplanherziening, in het kader waarvan reeds een MER was gemaakt. In die uitspraak heeft de Afdeling, aan de hand van artikel II van het Wijzigingsbesluit, de toelichting daarop en gelet op de eerdere streekplanherziening waarvoor reeds een m.e.r. was uitgevoerd, geoordeeld dat het desbetreffende bestemmingsplan niet diende te worden aangemerkt als het eerste besluit dat voorziet in een deel van de m.e.r.-plichtige activiteit en dat er derhalve geen verplichting meer bestond voor dit plan een m.e.r. uit te voeren.
Volgens de rechtbank is artikel II van het Wijzigingsbesluit eveneens op de onderhavige situatie van toepassing, maar kan de in de uitspraak van 21 januari 2009 gegeven uitleg in dit geval niet worden gevolgd, zodat het vrijstellingsbesluit van 4 juni 2009 dient te worden aangemerkt als eerste besluit dat voorziet in de aanleg van de N201 en is daarvoor ten onrechte geen m.e.r. verricht. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de streekplanherziening en -uitwerking niet als eerste besluit worden aangemerkt, omdat deze geen concrete beleidsbeslissing bevatten en de beoordeling van de milieueffecten daarvan in de in dat kader uitgevoerde m.e.r. destijds niet aan een rechterlijke toets konden worden onderworpen.
2.3.6. Gerede twijfel bestaat of dit oordeel van de rechtbank in de bodemprocedure stand zal houden. Naar voorlopig oordeel is de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgegaan dat in dit geval niet, zoals in de uitspraak van 21 januari 2009, onderdeel C, categorie 11.1, van de Bijlage van toepassing is, maar categorie 1.2 of 1.5.
Vóór de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit was ingevolge onderdeel C van de Bijlage, voor zowel categorie 1.2, kolom 3, als categorie 1.5, kolom 3, voor zover thans van belang, het maken van een MER verplicht ten aanzien van een besluit, inhoudende de vaststelling van het tracé of plan door het provinciaal bestuur dan wel van het ruimtelijk plan, wanneer dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet. Met de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit is deze bepaling naar kolom 4 verplaatst, maar heeft er inhoudelijk geen wijziging plaatsgevonden. Dit is anders dan in geval van categorie 11.1, waar als gevolg van de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit de m.e.r.-plicht is verschoven van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke bouw van woningen voorzag naar het bestemmingsplan.
In dit geval gold derhalve vóór de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit de vaststelling van het tracé van de N201 door het provinciaal bestuur als het m.e.r.-plichtige besluit. Zoals hiervoor onder 2.3.2 is overwogen, is dat tracé vastgesteld in de streekplanherziening en
-uitwerking van september 2002 en is in dat kader reeds een m.e.r. uitgevoerd. Ten tijde van het vrijstellingsbesluit van 4 juni 2009 was derhalve reeds voldaan aan de verplichting als bedoeld in onderdeel C, categorie 1.2 of 1.5, vierde kolom, van de Bijlage, zodat het overgangsrecht als bedoeld in artikel II van het Wijzigingsbesluit niet van toepassing is. Dat de in het kader van de streekplanherziening en -uitwerking gemaakte MER niet aan een rechterlijke toets is onderworpen, doet daar niet aan af, nu
- zoals kan worden afgeleid uit de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2001 in zaak nr. 200000447/1 (aangehecht) - de gestelde ondeugdelijkheid van dat MER in de onderhavige procedure aan de orde kan worden gesteld en ook is gesteld.
2.3.7. De rechtbank is niet toegekomen aan de behandeling van de overige beroepsgronden. In het in beroep aangevoerde ziet de voorzitter echter op voorhand geen grond voor het oordeel dat in de bodemprocedure zal blijken dat de vrijstelling niet mocht worden verleend.
Voor zover [wederpartij] en anderen in beroep hebben betoogd dat het MER van 28 augustus 2000, behorende bij de streekplanherziening en -uitwerking ten onrechte niet bij het vrijstellingsbesluit van 4 juni 2009 ter inzage is gelegd, overweegt de voorzitter dat zij daardoor niet in hun belangen zijn geschaad, nu niet in geschil is dat zij dit MER kenden. Voorts is evenmin aannemelijk dat onbekende derden in hun belangen zijn geschaad, nu in de ruimtelijke onderbouwing, die wel ter inzage heeft gelegen, in paragraaf 3.2 is vermeld dat in het kader van de in september 2002 vastgestelde streekplanherziening en -uitwerking reeds een MER is gemaakt. Belangstellenden konden derhalve op de hoogte zijn van het bestaan van dit MER en dit desgewenst opvragen.
Voor zover [wederpartij] en anderen in beroep hebben betoogd dat het MER van 28 augustus 2000 onvolledig en verouderd is, overweegt de voorzitter dat dit betoog niet nader is onderbouwd en voorts dat in de bijlagen bij de ruimtelijke onderbouwing een aanzienlijk aantal aanvullende onderzoeken van later datum is opgenomen.
Ten slotte hebben [wederpartij] en anderen in beroep betoogd dat het onderhavige project onderdeel is van een groter geheel, omdat in de nabije omgeving ook bedrijventerreinen worden aangelegd, waaronder het Schiphol Logistics Parc, en dat ten onrechte geen m.e.r. is verricht voor het totaal van bedrijventerreinen inclusief de aanleg van de N201. De voorzitter acht het door het college ingenomen standpunt dat dit project los staat van de aanleg van de bedrijventerreinen, omdat de omlegging van de N201 ook noodzakelijk is zonder die aanleg, vooralsnog niet onjuist, nu in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat de verkeersafwikkeling van de N201 op de A4 een probleem is en dat de maximale verkeerscapaciteit thans bijna is bereikt. Dat het project, zoals ook is vermeld in de ruimtelijke onderbouwing, raakvlakken heeft met een aantal andere projecten maakt naar voorlopig oordeel niet dat om die reden één overkoepelend project is ontstaan waarvoor ten onrechte geen m.e.r. is verricht.
2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.6. Redelijke toepassing van artikel 54, vierde en vijfde lid, van de Wet op de Raad van State met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan de provincie en het college wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst de uitspraak van de rechtbank van 12 januari 2011 in zaken nrs. 09/3718 en 09/3719, voor zover daarbij de besluiten van 4 juni 2009 zijn vernietigd;
II. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) vergoedt;
III. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan de provincie Noord-Holland het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Haseth
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2011
488.