201008041/1/R3.
Datum uitspraak: 9 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Landerd,
verweerder.
Bij besluit van 1 juli 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Repelakker" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E. Oomen, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door ing. R.G.U. Huizinga, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plan voorziet in de bouw van circa 200 woningen met bijbehorende voorzieningen in een plangebied, dat is gelegen ten oosten van de Kerkstraat te Zeeland.
2.2. [appellante] is eigenaresse van een perceel grond, gelegen ten oosten van het perceel [locatie 1], waarop zij twee woningen wenst te ontwikkelen. Zij voert aan dat haar perceel, dat gedeeltelijk grenst aan het plangebied, ten onrechte niet in het plan is opgenomen. Zij betoogt dat het gemeentebestuur heeft toegezegd in het plan de ontwikkeling van twee woningen op haar perceel mogelijk te zullen maken en dat de raad zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de in de hierover gevoerde onderhandelingen gestelde voorwaarden.
2.3. Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.
2.4. Niet in geschil is dat over de wens van [appellante] om op haar perceel woningen te ontwikkelen gesprekken hebben plaatsgevonden tussen [appellante] en het gemeentebestuur en dat het gemeentebestuur daarin onder meer voorwaarden heeft gesteld met betrekking tot de privaatrechtelijke regeling van de ontsluiting van de te realiseren woningen en met betrekking tot het sluiten van een overeenkomst over de bijdrage van [appellante] in de ontwikkelingskosten.
2.5. De raad heeft het perceel van [appellante] volgens het bestreden besluit niet in het plan opgenomen omdat de haalbaarheid van de ontwikkeling van het perceel niet tijdig is aangetoond, aangezien niet tijdig een recht van overpad is gevestigd om de nieuw te bouwen woningen te kunnen bereiken vanaf de openbare weg en niet tijdig een overeenkomst over de grondexploitatie is gesloten tussen [appellante] en de gemeente.
2.6. [appellante] betoogt dat de raad heeft miskend dat een erfdienstbaarheid van uitweg is gevestigd ten behoeve van haar perceel, waardoor de te realiseren woningen op de openbare weg worden ontsloten via het pad tussen de percelen [locatie 1] en [locatie 2]. Ten bewijze hiervan heeft zij een pagina van de notariële akte waarin dit recht van uitweg is vastgelegd aan de raad toegezonden.
2.6.1. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat bedoeld recht van uitweg is vastgelegd in een notariële akte van 15 juni 1992 en betrekking heeft op een gedeelte van het langs het perceel van [appellante] lopende pad, dat uitweegt op de Kerkstraat. Aan de hand van een als nader stuk overgelegde tekening heeft [appellante] voorts aannemelijk gemaakt dat haar perceel via het gedeelte van het pad waarop het recht van uitweg is gevestigd, kan worden ontsloten op de Kerkstraat. De raad heeft dit ter zitting niet weersproken. Dit brengt mee dat standpunt van de raad dat de haalbaarheid van de ontwikkeling van het perceel niet tijdig is aangetoond omdat niet tijdig een recht van overpad is gerealiseerd het bestreden besluit niet kan dragen.
Dit vormt, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, echter geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.7. [appellante] betoogt voorts dat de raad zich bij de weigering haar perceel in het plan op te nemen ten onrechte beroept op de omstandigheid dat geen anterieure overeenkomst tot stand is gekomen. Die overeenkomst is niet tot stand gekomen omdat de door de gemeente gevraagde bijdrage in de exploitatiekosten onredelijk hoog is en niet voldoet aan de vereisten waaraan een exploitatieplan zou moeten voldoen. Voorts heeft zij geen inzicht gekregen in de gegevens waarop het bedrag dat de gemeente haar in rekening wil brengen, is gebaseerd ofschoon zij daarom bij herhaling heeft gevraagd.
2.7.1. Volgens de toelichting bij het plan heeft de gemeente Landerd, naast de inbreng van eigen grond, met een ontwikkelende marktpartij in het plangebied een samenwerkings- en realisatieovereenkomst gesloten en daarnaast met een aantal particulieren binnen het plangebied contractuele afspraken gemaakt, zodat met alle ontwikkelende partijen anterieure overeenkomsten zijn gesloten zoals bedoeld in artikel 6.24 van de Wro.
Vast staat dat de gemeente en [appellante] de bereidheid hebben uitgesproken eveneens een anterieure overeenkomst aan te gaan maar dat deze overeenkomst vooralsnog niet tot stand is gekomen. Deze omstandigheid vormt, nu volgens de toelichting bij het plan het verhaal van kosten van de grondexploitatie over alle bij het bestreden besluit wel in het plangebied begrepen gronden anderszins is verzekerd als bedoeld in artikel 6.12, tweede lid, van de Wro, grond voor het oordeel dat de raad met het oog op de voortgang van de door hem gewenste ontwikkeling van de in het plangebied te realiseren woonwijk in redelijkheid heeft kunnen besluiten het perceel van [appellante] buiten het plangebied te laten. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het perceel van [appellante] is gelegen aan de rand van het in het bestreden besluit vastgestelde plangebied, slechts gedeeltelijk aan dat gebied grenst en niet via de in het plangebied nog aan te leggen infrastructuur hoeft te worden ontsloten.
Gelet hierop hoeft hetgeen [appellante] overigens heeft aangevoerd geen bespreking. Voorts wijst de Afdeling erop dat de raad blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bereid is voor het perceel van [appellante] alsnog een bestemmingsplan vast te stellen en daar daarbij ingevolge artikel 6.12, eerste en tweede lid, van de Wro alsnog de vraag onder ogen zal moeten zien of voor het verhaal van de kosten van de grondexploitatie van dat plan een exploitatieplan moet worden vastgesteld dan wel daarvan kan worden afgezien, bijvoorbeeld omdat de kosten anderszins zijn verzekerd.
2.8. De conclusie is dat de Afdeling in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding ziet voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Mathot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011