201008068/1/H1.
Datum uitspraak: 9 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ambt Delden, gemeente Hof van Twente,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 4 augustus 2010 in zaak nr. 09/416 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente.
Bij besluit van 25 november 2008 heeft het college geweigerd [appellant] vrijstelling en lichte bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van stapmolen op het perceel [locatie] te Ambt Delden.
Bij besluit van 31 maart 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 14 en 20 september 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door J. Kip, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van stapmolen op het perceel. De stapmolen is 2,80 m hoog en heeft een diameter van 15 m. De stapmolen bestaat uit een betonnen fundering van 2,60 m bij 2,60 m waarop de aandrijving van de stapmolen met een verticale ijzeren paal is aangebracht. Aan de verticale paal zijn horizontale ijzeren palen verbonden. De stapmolen is voorzien van omheiningen met een hoogte van 1,50 m aan de binnen- en buitenkant van de stapbaan.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Ambt Delden" rust op het gedeelte van het perceel waarop het bouwplan ziet de bestemming "Agrarisch gebied".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, een en ander met bijbehorende bebouwing.
2.3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de aanwezigheid van een stapmolen niet in strijd is met de bestemming die rust op het gedeelte van het perceel waarop het bouwplan zal worden gerealiseerd. Op het gedeelte van het perceel waarop het bouwplan zal worden gerealiseerd rust de bestemming "Agrarisch gebied". Nu de stapmolen niet zal worden gebruikt ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf, is reeds daarom, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, sprake van strijd met het bestemmingsplan. Anders dan [appellant] betoogt zal het verlagen van de stapmolen naar een hoogte van 2 m deze strijdigheid niet opheffen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, gelet op de door hem gevoerde vaste gedragslijn, genoegzaam heeft gemotiveerd waarom hij niet bereid is vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te verlenen. Hij voert daartoe ten eerste aan dat in dit geval, anders dan waar de vaste gedragslijn van het college op ziet, geen sprake is van verstening. Daarnaast voert hij aan dat op vele percelen in de gemeente, waarop de bestemming "Agrarisch gebied" rust bebouwing in beperkte sfeer ten behoeve van hobbymatig houden van paarden plaatsvindt, waaruit kan worden afgeleid dat het college niet overeenkomstig zijn vaste gedragslijn handelt.
2.4.1. De rechtbank heeft overwogen dat het college genoegzaam heeft gemotiveerd waarom hij niet bereid is vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO te verlenen. De rechtbank heeft hierbij betrokken dat het college een vaste gedragslijn hanteert die inhoudt dat in beginsel geen medewerking wordt verleend aan bebouwing buiten het bouwperceel, aangezien zowel het provinciaal als het gemeentelijk beleid erop zijn gericht verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan. Bovendien dient volgens die gedragslijn daar waar bebouwing wel is toegestaan voor burgerwoningen de bebouwing te worden geconcentreerd op het aangegeven bouwperceel, zodat willekeurige versnippering van bebouwing in het buitengebied wordt voorkomen.
2.4.2. De enkele stelling van [appellant] dat in dit geval geen sprake is van verstening, waar de gedragslijn op ziet, kan, gelet op aard van de stapmolen, zoals is weergegeven in 2.1, niet worden gevolgd.
Nu [appellant] voorts op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat het college in vergelijkbare gevallen niet overeenkomstig zijn vaste gedragslijn handelt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat het college genoegzaam heeft gemotiveerd waarom hij niet bereid is vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO te verlenen.
2.4.3. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken dat de belangen van [appellant] zwaarder zouden moeten wegen dan de planologische belangen en de belangen van derden, faalt dit betoog.
Het college heeft zich in het besluit op bezwaar, onder verwijzing naar de motivering van het advies van de commissie voor bezwaarschriften van 9 februari 2009 op het standpunt gesteld dat van feiten en omstandigheden op grond waarvan de belangen van [appellant] zwaarder zouden moeten wegen dan de planologische belangen en de belangen van derden niet is gebleken.
De enkele omstandigheid dat, zoals [appellant] betoogt, van schending van belangen van derden geen sprake is, betekent, wat daar ook van zij, niet dat het college met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling had moeten verlenen. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet bereid is vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO te verlenen, waarbij het zich heeft kunnen beroepen op de door hem gehanteerde vaste gedragslijn. Het algemeen belang is ermee gediend dat een dergelijke vaste gedragslijn wordt nageleefd.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Hij voert daartoe aan dat hij daadwerkelijk contact heeft gehad met een medewerker van de gemeente die uitspraken heeft gedaan over de betonnen fundering.
2.5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van een schending van het vertrouwensbeginsel geen sprake is. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling heeft overwogen (in onder meer haar uitspraken van 8 oktober 2008 in zaak nr.
200800761/1en 26 november 2008 in zaak nr.
200801122/1, immers nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De door een medewerker van de gemeente gedane uitspraken kunnen niet als dergelijke toezeggingen worden aangemerkt. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011