In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die op 10 juni 2010 het beroep ongegrond verklaarde tegen de weigering van de minister van Justitie om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) af te geven. De minister had op 4 september 2009 de afgifte van de VOG aan [appellant] geweigerd, en het bezwaar dat [appellant] hiertegen indiende werd op 18 november 2009 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gehandeld, wat [appellant] in hoger beroep aanvecht.
Tijdens de zitting op 25 januari 2011 werd de staatssecretaris vertegenwoordigd door mr. J.M.A. Verhulst en mr. S.L. de Koning. [Appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij geen belang had bij de beoordeling van de weigering van de VOG, omdat de stage waarvoor hij de VOG had aangevraagd niet meer beschikbaar was. Hij stelde dat een burger altijd belang heeft bij een beoordeling van de weigering, ook al is de specifieke situatie inmiddels veranderd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog echter dat [appellant] ten tijde van de beslissing op bezwaar geen rechtens te beschermen belang meer had bij de afgifte van de VOG. De Afdeling concludeerde dat een inhoudelijke beoordeling van de weigering van de VOG slechts van principiële betekenis zou zijn, wat niet voldoende is om een belang aan te nemen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.