201002567/1/H1.
Datum uitspraak: 9 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 januari 2010 in zaak nr. 08/3237 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 25 april 2000 heeft het college geweigerd aan [vergunninghouder] bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning met agrarische bijgebouwen op het perceel [locatie] te Rosmalen.
Bij besluit van 31 juli 2008 heeft het college het door [vergunninghouder] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw gegrond verklaard en aan hem bouwvergunning verleend.
Bij uitspraak van 27 januari 2010, verzonden op 10 februari 2010, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 juli 2008 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt op het gemaakte bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2010, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] en [vergunninghouder] hebben een verweerschrift ingediend.
Het college en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.W.G.M. Christophe, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. F.A. Pommer, advocaat te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen. Tevens is gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. drs. W.J.W. van Eijk, advocaat te Rosmalen, en ir. H.J.H Gruben.
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een bedrijfswoning met twee agrarische bedrijfsgebouwen. In geschil is nog slechts de vraag of het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
2.2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij de beoordeling van de vraag of het advies van de Welstandscommissie zorgvuldig tot stand is gekomen ten onrechte niet heeft getoetst aan de criteria als neergelegd in de in artikel 12a van de Woningwet bedoelde welstandsnota. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank hiermee heeft miskend dat artikel VII, derde lid van de wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet bepaalt dat op een aanvraag om bouwvergunning die is ingediend vóór de inwerkingtreding van die wet het recht van toepassing is zoals dat gold op de dag waarop de aanvraag is ingediend.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 april 2010 in zaak nr.
200906736/1/H1is bij de inwerkingtreding van de wijzing op de Woningwet op 1 januari 2003 voorzien in een overgangsbepaling op grond waarvan op aanvragen om bouwvergunning die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van die wijziging op de Woningwet het oude recht in beginsel van toepassing blijft op bouwaanvragen, tenzij het bouwen waarop deze aanvragen betrekking hebben vergunningsvrij is geworden. Dat laatste is hier niet het geval. Nu de onderhavige aanvraag is ingediend op 27 januari 2000 is daarop het oude recht van toepassing. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het college bij de beoordeling van de vraag of het advies van de Welstandscommissie zorgvuldig tot stand is gekomen ten onrechte niet heeft getoetst aan de criteria als neergelegd in de in artikel 12a van de Woningwet bedoelde welstandsnota. Het betoog slaagt.
2.3. Voor zover het college ter zitting heeft betoogd dat het ook is opgekomen tegen de overwegingen van de rechtbank dat het advies van de welstandscommissie van 19 juni 2008 naar inhoud zodanig gebrekkig is dat het college zich daarop niet mocht baseren, overweegt de Afdeling dat het college in zijn hogerberoepschrift tegen dit oordeel geen gronden heeft aangevoerd. Het betoog faalt dan ook.
2.4. Het hoger beroep is gegrond.
2.5. Bij brief van 2 december 2010 heeft het college een nieuw advies van de welstandscommissie van 14 oktober 2010 overgelegd. Hierin ziet de Afdeling aanleiding te onderzoeken of op grond hiervan de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten.
2.5.1. In eerdere welstandsadviezen is, samengevat weergegeven, vermeld dat in de omgeving van het perceel waarop het bouwplan is gesitueerd eenvoudige bouwvolumes voorkomen en dat het bouwplan in die omgeving niet past. Daarbij is gewezen op de veelheid aan details (oren en topgevelbekroningen, kleppende en uitzetramen), de bekledingen (luiken, al dan niet overlappend), verspringende gevels (voor en achter), de aanwezigheid van dakkapellen (vier stuks) en de gevels met verschillende openingen. Volgens de welstandscommissie maken deze elementen de woning te opzichtig voor het buitengebied en doen schade aan de landelijke uitstraling van het open gebied.
In het advies van 14 oktober 2010 is vermeld dat de woning met bijgebouwen past in de omgeving, waarin sprake is van sobere en eenvoudige architectuur. Volgens de commissie kenmerkt de bebouwing in het voorgelegde plan zich door de eenvoudige massa-opbouw, de rustige gevels en het terughoudend materiaalgebruik. Er zijn weliswaar meer decoratieve elementen gebruikt dan bij de andere gebouwen in de omgeving, maar deze zijn, naar het oordeel van de commissie, passend bij de gekozen architectuur en van ondergeschikt belang voor de hoofdvorm, bouwmassa en gevelopbouw. Voorts is in het advies vermeld dat de commissie zorg vraagt voor de detaillering die de eenvoudige architectuur waar moet maken. Volgens de commissie zijn de huidige details onvoldoende om dit te kunnen beoordelen. Tot slot onderstreept de commissie dat het complex moet worden ingebed in zijn omgeving door toevoeging van geëigende beplanting.
2.5.2. Nu in het advies van 14 oktober 2010, noch in de toelichting van het college daarop, is gemotiveerd waarom het bouwplan, dat niet is gewijzigd, in eerdere advisering niet, maar thans wel voldoet aan de redelijke eisen van welstand, uit het advies blijkt dat de commissie over onvoldoende informatie ten aanzien van de detaillering van het bouwplan beschikte om dat bouwplan in zijn volledigheid te kunnen beoordelen en de commissie, zoals het college ter zitting heeft erkend, niet heeft onderkend dat in dit geval beplanting geen deel uitmaakt van het bouwplan en bovendien niet blijvend is gegarandeerd, is de Afdeling van oordeel dat het advies van 14 oktober 2010 naar inhoud zodanig gebrekkig is dat daarin geen aanleiding wordt gezien de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand te laten.
2.6. Het college dient met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet is aangevochten, een nieuw besluit te nemen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011