ECLI:NL:RVS:2011:BP7775

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001292/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • H. Borstlap
  • E. Helder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor het telen van paprika's op substraat en de emissie-eisen voor NOx

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening aan Kwekerij de Wieringermeer C.V. voor het oprichten en in werking hebben van een glastuinbouwbedrijf voor het telen van paprika's op substraat. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland verleende op 15 december 2009 een vergunning op basis van de Wet milieubeheer, die op 25 december 2009 ter inzage werd gelegd. Kwekerij C.V. heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij de gronden zijn aangevuld. De zaak werd op 28 september 2010 behandeld. De vergunning bevatte emissie-eisen voor NOx, die Kwekerij C.V. betwistte. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de emissie-eisen in overeenstemming zijn met de beste beschikbare technieken en dat de vergunning terecht is verleend. De Afdeling concludeerde dat de inrichting onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn valt, en dat de emissie-eisen voor NOx redelijk zijn. De beroepsgrond van Kwekerij C.V. dat de termijn voor het plaatsen van rookgasreinigers onredelijk kort is, werd verworpen. De Afdeling verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond, vernietigde het besluit voor bepaalde voorschriften, maar verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan Kwekerij C.V.

Uitspraak

201001292/1/M2.
Datum uitspraak: 16 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
De commanditaire vennootschap Kwekerij de Wieringermeer C.V. (hierna: Kwekerij C.V. ), gevestigd te Middenmeer, gemeente Wieringermeer,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2009 heeft het college aan Kwekerij C.V. een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het telen van paprika's op substraat op het perceel Oudelanderweg 9 te Middenmeer. Dit besluit is op 25 december 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft Kwekerij C.V. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2010, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 maart 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Kwekerij C.V. heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2010, waar Kwekerij C.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Speekenbrink, M.E. Touber MSc en ing. R.M. Olij, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. De inrichting is een glastuinbouwbedrijf met een oppervlakte van ongeveer 40 ha, waar in kassen paprika's worden geteeld. Het bedrijf is opgesplitst in vier afzonderlijke delen. Elk deel heeft een energiecentrum dat bestaat uit twee installaties voor warmtekrachtkoppeling (WKK-installatie) en één ketelinstallatie voor noodgevallen. In totaal zijn er in de inrichting acht WKK-installaties en vier ketelinstallaties aanwezig.
2.3. Ten aanzien van de beroepsgronden over de in de vergunning neergelegde emissie-eisen van stoffen uit puntbronnen heeft Kwekerij C.V. ter zitting te kennen gegeven dat deze gronden zich uitsluitend richten tegen de vergunningvoorschriften 2.1.1, 2.1.2, eerste volzin en 2.2.7, en voor zover deze betrekking hebben op de emissie van NOx.
2.4. Ingevolge voorschrift 2.1.1, geldt voor een WKK-installatie een emissie-eis voor NOx van 30 g/GJ. Voor WKK-installaties die niet zijn voorzien van een rookgasreiniger (SCR) geldt tot 1 januari 2012 een emissie-eis voor NOx van 140 g/GJ.
Ingevolge voorschrift 2.1.2, eerste volzin, moet vergunninghoudster uiterlijk binnen twee jaar na het in werking treden van de vergunning aan de voorschriften 2.1.1 en 2.2.7 voldoen.
Ingevolge voorschrift 2.2.7 moeten de lucht of rookgassen afkomstig van de WKK-installaties, alvorens in de buitenlucht te worden afgelaten, worden behandeld in een goed werkende rookgasreiniger.
2.5. Volgens het college is de voorgeschreven emissie-eis overeenkomstig de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek. Het college heeft bij de bepaling van de beste beschikbare technieken rekening gehouden met het BREF-document Reference Document on Best available Techniques for Large Combustion Plants (hierna: het BREF LCP).
2.6. Kwekerij C.V. betoogt dat het college de emissie-eis voor Nox en het installeren van rookgasreinigers niet in redelijkheid in de vergunning heeft kunnen voorschrijven.
2.7. Daartoe stelt Kwekerij C.V. in de eerste plaats dat - anders dan het college heeft geoordeeld - de WKK-installaties geen gpbv-installaties in de zin van artikel 1 van de Wet milieubeheer zijn, omdat deze niet vallen onder de werkingssfeer van Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Pb 2008 L 24), zoals deze gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (hierna: IPPC-richtlijn).
Kwekerij C.V. betoogt in dit verband dat de in de IPPC-richtlijn opgenomen drempelwaarde voor stookinstallaties betrekking heeft op geleverde warmte en niet op het ingangsvermogen. De stookinstallaties binnen de inrichting kunnen tezamen niet meer dan 40 MW leveren, zodat de drempelwaarde niet wordt overschreden.
Kwekerij C.V. stelt verder dat het college er ten onrechte van uit is gegaan dat binnen de inrichting één WKK-installatie aanwezig is met een ingangsvermogen van meer dan 50 MW. Volgens haar beschikt de inrichting over vier middelgrote energiecentra die autonoom en niet koppelbaar zijn. Elk energiecentrum bestaat uit twee WWK-installaties en heeft een ingangsvermogen van circa 14 MW en een warmtevermogen van circa
10 MW. Daarmee wordt de drempelwaarde van de IPPC-richtlijn evenmin overschreden.
Ten slotte voert Kwekerij C.V. aan dat de IPPC-richtlijn blijkens bijlage I alleen betrekking heeft op stookinstallaties die zijn opgesteld in grote industriële bedrijven binnen de energiesector terwijl de inrichting niet als een dergelijk bedrijf kan worden aangemerkt.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de in de IPPC-richtlijn opgenomen drempelwaarde voor stookinstallaties betrekking heeft op de capaciteit aan thermisch vermogen. Het college verwijst hierbij naar de Engelstalige tekst van bijlage I, onder 1.1. Volgens het college is in de Nederlandstalige tekst een vertaalfout gemaakt en wordt deze in een op handen zijnde herziening van de IPPC-richtlijn hersteld. Verder stelt het college dat het totale thermisch vermogen dat in de inrichting staat opgesteld bepalend is voor de toepassing van de IPPC-richtlijn. Het vermogen van alle WKK-installaties binnen de inrichting moet dus worden opgeteld.
2.7.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder een gpbv-installatie verstaan: een installatie als bedoeld in bijlage I van de IPPC-richtlijn.
2.7.3. Ingevolge artikel 1 van de IPPC-richtlijn heeft deze richtlijn de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel.
In bijlage I is onder 1.1 opgenomen: "stookinstallaties met een hoeveelheid vrijkomende warmte van meer dan 50 MW".
2.7.4. In artikel 4 van Verordening nr. 1 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (Pb. EEG 58/385 herhaaldelijk gewijzigd) worden verordeningen en andere stukken van algemene strekking, zoals richtlijnen, gesteld in alle officiële talen. Volgens artikel 1 van deze verordening zijn onder meer het Nederlands, het Engels en het Frans officiële talen.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie (zaak C-72/95, Kraaijeveld, Jur. 1996 I-5408, overweging 28) blijkt dat de uitlegging van een bepaling van Gemeenschapsrecht een vergelijking vereist van haar verschillende taalversies. Indien daartussen verschillen bestaan, moet de betrokken bepaling volgens het Hof, gelet op de noodzaak van een eenvormige uitleg van deze versies, worden uitgelegd met inachtneming van de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt.
2.7.5. De Nederlandstalige tekst van bijlage I, onder 1.1 van de IPPC-richtlijn luidt als volgt:
"Stookinstallaties met een hoeveelheid vrijkomende warmte van meer dan 50 MW."
De Engelstalige tekst van bijlage I, onder punt 1.1 luidt als volgt: "Combustion installations with a rated thermal input exceeding 50 MW."
De Franstalige tekst van bijlage I onder punt 1.1 luidt als volgt:
"Installations de combustion d'une puissance calorifique de combustion supérieure à 50 MW."
De Engelstalige tekst ("rated thermal input") en de Franstalige tekst ("d'une puissance calorifique") duiden er op dat het gaat om stookinstallaties met een thermisch ingangsvermogen van meer dan 50 MW. Deze uitleg sluit ook aan bij de opzet en algemene doelstelling van de IPPC-richtlijn en wordt bevestigd door het volgende.
2.7.6. Artikel 1 van Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties
(Pb 2001 L 309) luidt als volgt:
"Deze richtlijn is van toepassing op stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van 50 MW of meer, ongeacht het toegepaste brandstoftype (vast, vloeibare of gasvormige brandstof)".
2.7.7. Op 6 januari 2011 is in werking getreden Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging; Pb 2010 L 334). Deze richtlijn strekt tot wijziging en herschikking van onder meer de IPPC-richtlijn en Richtlijn 2001/80/EG. In de preambule is vermeld dat ter wille van de duidelijkheid dient te worden overgegaan tot herschikking van onder meer deze richtlijnen.
Ingevolge de artikelen 2 en 10 in samenhang gelezen met bijlage I onder 1.1 van Richtlijn 2010/75/EU is deze richtlijn van toepassing op "het stoken van installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer."
2.7.8. In de IPPC-richtlijn is het begrip "stookinstallatie" niet gedefinieerd. In Richtlijnen 2001/80/EG en 2010/75/EU is het begrip "stookinstallatie" als volgt gedefinieerd: "elk technisch toestel waarin brandstoffen worden geoxideerd teneinde de aldus opgewekte warmte te gebruiken". Deze definitie wijst er op, dat bij de bepaling van het vermogen van stookinstallaties de wijze van gebruik van de opgewekte warmte, niet relevant is. Dat - zoals Kwekerij C.V. betoogt - de maximaal te leveren warmte aan de kassen binnen de inrichting minder dan 50 MW bedraagt, is dan ook in zoverre niet van belang.
2.7.9. Gelet op de Engelstalige en Franstalige tekst van bijlage I, onder punt 1.1. van de IPPC-richtlijn, het toepassingbereik van de Richtlijnen 2001/80/EG en 2010/75/EU ten aanzien van stookinstallaties en de definitie van stookinstallaties in laatstgenoemde richtlijnen, is de Afdeling van oordeel dat in de Nederlandstalige tekst van bijlage I, onder 1.1 van de IPPC-richtlijn onder "stookinstallaties met een hoeveelheid vrijkomende warmte van meer dan 50 MW" moet worden verstaan "stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 50 MW".
2.7.10. Ingevolge artikel 2, derde lid, van de IPPC-richtlijn wordt onder "installatie" verstaan: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I vermelde activiteiten en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging.
Ingevolge bijlage I, onder 2, hebben de drempelwaarden in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer een exploitant in dezelfde installatie of op dezelfde plaats verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld.
2.7.11. Vergunning is gevraagd voor acht WKK-installaties en vier ketelinstallaties die binnen de inrichting zijn opgesteld en worden gebruikt ten behoeve van het telen van parika's.
Gelet op voormelde bepalingen moet voor de vraag of de drempelwaarde van 50 MW wordt overschreden, worden uitgegaan van het totaal binnen de inrichting opgestelde nominaal thermisch ingangsvermogen. De aard van het bedrijf waarbinnen de desbetreffende installatie zich bevindt, is daarbij niet van belang.
Blijkens de vergunningaanvraag bedraagt het totaal binnen de inrichting opgestelde nominaal thermisch ingangsvermogen meer dan 50 MW, zodat de installaties onder de werkingsfeer van de IPPC-richtlijn vallen. De WKK-installaties waarvoor vergunning is gevraagd zijn aldus aan te merken als een gpbv-installatie in de zin van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.
De beroepsgrond faalt.
2.8. Kwekerij C.V. betoogt voorts dat het college bij het voorschrijven van de rookgasreinigers en de emissienorm voor NOx ten onrechte het BREF LCP heeft gehanteerd. Zij stelt dat het BREF LCP alleen is bedoeld voor grote verbrandingsinstallaties met een vermogen van meer dan 50 MW. Daarbij is stelt Kwekerij C.V. dat ingevolge de Regeling aanwijzing bbt-documenten de vrijkomende warmte bepalend is. Verder stelt Kwekerij C.V. dat, voor zover de IPPC-richtlijn van toepassing is, het college per geval had moeten beoordelen wat voor een bepaalde installatie als beste beschikbare techniek geldt en welke emissiewaarden daarbij horen. Daarbij voert zij aan dat het plaatsen van rookgasreinigers niet kosteneffectief is.
Kwekerij C.V. betoogt tevens dat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat de inrichting valt onder het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (hierna: Bees A). Volgens Kwekerij C.V. was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het Besluit emissie-eisen milieubeheer B (hierna: Bees B) van toepassing en sinds 1 april 2010 het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer (hierna: Bems). Zij stelt dat het college niet had mogen afwijken van de emissienormen die in die besluiten, voor zover van toepassing, zijn opgenomen.
2.8.1. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Bij de toepassing van deze bepaling komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.8.2. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gelezen in verbinding met artikel 1, tweede lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten dient het bevoegd gezag bij de bepaling van de beste beschikbare technieken in ieder geval rekening te houden met de in tabel 1 van de bijlage bij laatstbedoelde regeling vermelde documenten, voor zover het de daarbij vermelde gpbv-installaties betreft.
In de tabel 1, onder 1, van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten is de BREF LCP aangewezen als document waarmee in ieder geval rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de beste beschikbare technieken ten aanzien van stookinstallaties met een hoeveelheid vrijkomende warmte van meer dan 50 MW.
2.8.3. Ingevolge artikel 8.11, vijfde lid, van de Wet milieubeheer kunnen, voor zover met betrekking tot de inrichting regels gelden, gesteld bij of krachtens deze wet, de beperkingen en voorschriften daarvan alleen afwijken voor zover dat bij wettelijk voorschrift is toegestaan.
Ingevolge het zesde lid, wordt, indien de vergunning betrekking heeft op een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort, in de voorschriften die aan de vergunning worden verbonden, van de in het vijfde lid bedoelde regels afgeweken voor zover met die regels voor de gpbv-installatie niet wordt voldaan aan het bepaalde in de artikelen 8.8 en 8.11, derde lid.
Ingevolge artikel 28a van het Bees A stelt het bevoegd gezag in afwijking van de artikelen 27 en 28, indien tot de inrichting een gpbv-installatie behoort, voor een tot die gpbv-installatie behorende stookinstallatie strengere emissie-eisen dan de in dit besluit voor die installatie gestelde emissie-eisen, indien met laatstbedoelde eisen niet wordt voldaan aan de artikelen 8.8 en 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge voorschrift 8B.8 van de bijlage bij het Bees A stelt het bevoegd gezag in afwijking van de voorschriften 8.1B tot en met 8.B7, indien tot de inrichting een gpbv-installatie behoort, voor een tot die gpbv-installatie behorende stookinstallatie strengere emissie-eisen dan de in deze bijlage voor die installatie gestelde emissie-eisen, indien met laatstbedoelde eisen niet wordt voldaan aan de artikelen 8.8 en 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.8.4. De omschrijving van de drempelwaarde van stookinstallaties in tabel 1, onder punt 1.1, van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten is overgenomen uit bijlage I van Richtlijn 96/61/EG, welke richtlijn is vervangen door Richtlijn 2008/1/EG (IPPC-richtlijn). Nu de Regeling aanwijzing BBT-documenten eenzelfde toepassingsbereik voor stookinstallaties beoogt als het toepassingsbereik van de IPPC-richtlijn, moet, gelet op overweging 2.7.9, in tabel 1, onder punt 1.1. van de bijlage onder "stookinstallaties met een hoeveelheid vrijkomende warmte van meer dan 50 MW" worden verstaan: "stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 50 MW".
Aangezien het totaal binnen de inrichting opgestelde nominaal thermisch ingangsvermogen meer dan 50 MW bedraagt, diende het college in ieder geval rekening te houden met het BREF LCP.
Het betoog faalt in zoverre.
2.8.5. In het BREF LCP zijn voor nieuwe gasgestookte WWK's aan de toepassing van de beste beschikbare technieken gerelateerde grenswaarden voor de emissieconcentratie van NOx opgenomen van 17-64 g/GJ. De in de vergunning voorgeschreven norm blijft binnen die range. De in de vergunning voorgeschreven rookgasreiniger (SCR; selectieve katalytische reductie) is in het BREF LCP opgenomen als beste beschikbare techniek. In het BREF LCP is daarbij de kosteneffectiviteit beoordeeld.
Het college heeft zich bij het stellen van de emissienorm tevens gebaseerd op het KIWA rapport "Bepaling van de NOx emissie aan 6 WKK-installaties en 3 ketelinstallaties bij Kwekerij de Wieringermeer", nr. 100158007.00, van februari 2008. Daaruit blijkt dat aan de gestelde emissie-eis ruimschoots kan worden voldaan.
Verder heeft het college, zoals ter zitting toegelicht, de kosteneffectiviteit aanvullend op inrichtingenniveau beoordeeld conform de systematiek van de NeR. Het college heeft geconcludeerd dat het plaatsen van voorgeschreven rookgasreinigers op de WWK's kosteneffectief is. De door het college daarbij gehanteerde bedragen zijn door Kwekerij C.V. niet bestreden. Kwekerij C.V. heeft de conclusie van het college niet gemotiveerd weerlegd.
Gelet op het vorenstaande heeft het college naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen aansluiten bij het BREF LCP en de rookgasreinigers en de emissiegrenswaarde als uitvloeisel van het vereiste van de toepassing van de beste beschikbare technieken in de vergunning kunnen opnemen.
Dit betekent dat, gelet op artikel 8.11, zesde lid, van de Wet milieubeheer, artikel 28a van het Bees A en voorschrift 8B.8 van de bijlage bij het Bees B, de in het Bees A en Bees B gestelde emissiegrenswaarden niet aan de orde zijn. Hetzelfde geldt voor de emissiegrenswaarden die in het Bems zijn gesteld, reeds omdat het Bems eerst op 1 april 2010, derhalve na het nemen van het bestreden besluit, in werking is getreden.
De beroepsgrond faalt.
2.9. Kwekerij C.V. betoogt dat de in de vergunning opgenomen termijn van twee jaar waarbinnen de rookgasreiniger moeten zijn geplaatst en aan de emissiegrenswaarde voor NOx moet zijn voldaan, onredelijk kort is. Zij betoogt dat het plaatsen van de rookgasreinigers een desinvestering oplevert, omdat op het moment dat de nieuwe kassen worden gerealiseerd naar verwachting nieuwe, meer rendabele rookgasreinigers moeten worden geplaatst. Verder wijst zij er op dat de WKK-installaties waarop nog geen rookgasreiniger is geplaatst, slechts een beperkt aantal uren in werking zijn.
2.9.1. Het college stelt dat, mede gelet op het feit dat het een oprichtingsvergunning betreft en de inrichting onder de IPPC-richtlijn valt, alle installaties in beginsel direct aan het vereiste van de toepassing van de beste beschikbare technieken moeten voldoen. Nu het een bestaande inrichting betreft heeft het college ter realisering van de maatregelen een overgangstermijn gegund, welke mede is gebaseerd op een notitie van Kwekerij C.V. van 29 april 2009. Daarin is vermeld dat de uitbreiding van de kassen naar verwachting in 2011 zal plaatsvinden.
2.9.2. Gelet op hetgeen het college heeft overwogen kan de termijn van twee jaar niet als onredelijk kort worden aangemerkt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat Kwekerij C.V. niet aannemelijk heeft gemaakt dat het plaatsen van de rookgasreiniger binnen die termijn niet mogelijk is en evenmin dat dit uit een oogpunt van kosteneffectiviteit niet in redelijkheid kon worden gevergd. De omstandigheid dat een aantal WKK-installaties beperkte tijd in werking is, is daarbij niet van belang.
De beroepsgrond faalt.
2.10. Kwekerij C.V. betoogt dat het standpunt van het college dat de inrichting valt onder de werkingssfeer van de Verordening (EG) nr. 166/205 van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad (Pb 2006 L 33), onjuist is.
2.10.1. Deze grond richt zich niet op een concrete, in de vergunning opgenomen verplichting die zou voortvloeien uit de toepasselijkheid van deze verordening, maar op de overwegingen van het bestreden besluit. Die overwegingen roepen op zich zelf geen rechtsgevolgen in het leven.
De beroepsgrond faalt.
2.11. Kwekerij C.V. kan zich ten slotte niet verenigen met de voorschriften uit hoofdstuk 4 (afvalwater) en hoofdstuk 15 (assimilatiebelichting) van de vergunning.
2.11.1. Het college heeft te kennen gegeven dat deze voorschriften bij een besluit tot wijziging van de vergunning zullen worden gewijzigd.
De Afdeling leidt hieruit af dat het bestreden besluit ten aanzien van deze voorschriften in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het beroep slaagt in zoverre.
2.12. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit moet worden vernietigd, voor zover het de voorschriften uit hoofdstuk 4 en uit hoofdstuk 15 van de bijlage betreft. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 15 december 2009, kenmerk 2008-61012, voor zover het de voorschriften 4.1.1 tot en met 4.3.1 en 15.1.1 tot en met 15.1.5 betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij Kwekerij de Wieringermeer C.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan Kwekerij de Wieringermeer C.V. het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011
190.