ECLI:NL:RVS:2011:BP7794

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007137/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • N.D.T. Pieters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening reguliere bouwvergunning voor wijziging berging/schuur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin het beroep van de appellant tegen de verlening van een lichte bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Loppersum ongegrond werd verklaard. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de bouwvergunning voor het veranderen van een berging/schuur op een perceel in Loppersum. Het college had op 28 mei 2009 een lichte bouwvergunning verleend, maar na bezwaar van de appellant werd dit besluit herroepen en werd een reguliere bouwvergunning verleend op 19 oktober 2009. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld door het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren en de reguliere vergunning te verlenen.

De appellant stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het college niet had mogen overgaan tot het verlenen van een reguliere bouwvergunning, omdat er geen wijziging van het bouwplan was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college niet buiten de grenzen van de aanvraag was getreden en dat er voldoende gegevens beschikbaar waren voor de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college niet had verzuimd de bouwaanvraag te toetsen aan de geldende bepalingen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bezwaren van de appellant, die voornamelijk betrekking hadden op schaduwwerking en zichtbelemmering, niet relevant waren voor de beoordeling van de welstand. De rechtbank had geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, en het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201007137/1/H1.
Datum uitspraak: 16 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 juni 2010 in zaak nr. 09/1166 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Loppersum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2009 heeft het college [belanghebbende] lichte bouwvergunning verleend voor het veranderen van een berging/schuur op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 19 oktober 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover gericht tegen de hoogte van het bouwwerk en voor het overige ongegrond verklaard. Onder herroeping van het besluit van 28 mei 2009 heeft het college [belanghebbende] reguliere vergunning verleend voor het veranderen van een berging/schuur op het perceel.
Bij uitspraak van 14 juni 2010, verzonden op 16 juni 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 augustus 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.L. Bron, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door W.D. van Laar, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn gehoord [belanghebbenden].
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Middelstum" rust op het perceel de bestemming "Woongebied".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge het tweede lid, onder a, onderdeel 4. geldt voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 5,5 m, dan wel de bestaande bouwhoogte indien deze meer bedraagt.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, voor zover thans van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien:
a. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120;
b. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met de redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a.
Ingevolge het derde lid is op de lichte bouwvergunning het eerste lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. onderdeel a van dat lid slechts van toepassing is voor zover de voorschriften die in dat onderdeel zijn bedoeld, betrekking hebben op constructieve veiligheid, en
b. onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de voorschriften die in dat onderdeel zijn bedoeld, van stedenbouwkundige aard zijn.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb), wordt, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 4, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt: het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat of die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan, voor zover thans van belang, de volgende kenmerken:
2º niet hoger dan 3 m, gemeten vanaf het aansluitend terrein;
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Bblb is een lichte bouwvergunning voorts vereist voor het bouwen van een in de aanhef van een geletterd onderdeel van artikel 2 bedoeld bouwwerk dat niet voldoet aan de in dat onderdeel gegeven kenmerken, met dien verstande dat:
b. van het bouwwerk, bedoeld in de aanhef van onderdeel b:
1° de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder is dan 5 m.
2.2. Vaststaat en niet in geschil is dat het bouwplan hoger is dan 5 m, zodat hier een reguliere bouwvergunning voor is vereist.
2.3. Bij besluit van 28 mei 2009 heeft het college [belanghebbende] lichte bouwvergunning verleend. Naar aanleiding van het hiertegen door [appellant] gemaakte bezwaar heeft het college onderkend dat voor wat betreft het onderhavige bouwplan niet met een lichte bouwvergunning kon worden volstaan. Bij besluit op bezwaar van 19 oktober 2009 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard, behoudens voor zover het was gericht tegen de overschrijding van de maximale bouwhoogte van licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, het primaire besluit herroepen en alsnog een reguliere bouwvergunning verleend.
2.4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het bezwaar niet ongegrond had mogen verklaren, maar had moeten overgegaan tot een gegrondverklaring van zijn bezwaar, nu zijn bezwaar terecht was voorgedragen. Artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) schrijft, op herroeping van het bestreden besluit door het bestuursorgaan na, geen formulering voor bij de beslissing op een ontvankelijk bezwaar. Het college heeft, door het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren en in zoverre het primaire besluit te herroepen en het bezwaar voor het overige ongegrond te verklaren, dan ook niet gehandeld in strijd met de Awb.
2.5. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu het college in eerste instantie een lichte bouwvergunning heeft verleend, het in heroverweging geen reguliere bouwvergunning heeft mogen verlenen. Nu van een wijziging van het bouwplan geen sprake is en vergunninghouder er geen bezwaar tegen heeft dat een reguliere bouwvergunning is verleend, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college buiten de grenzen van de aanvraag is getreden.
2.6. [appellant] betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu hij niets heeft ingebracht tegen het standpunt van het college in zijn verweerschrift dat voor de beoordeling van de aanvraag voldoende gegevens beschikbaar waren, niet aannemelijk is geworden dat het college heeft verzuimd de bouwaanvraag te toetsen aan de daarvoor geldende bepalingen. Hij voert daartoe aan dat hij in beroep wel degelijk heeft aangevoerd dat niet voldoende informatie aanwezig was om op juiste wijze een reguliere bouwvergunning te verlenen. Volgens [appellant] is uit het dossier gebleken dat het college in bezwaar niet over andere stukken beschikte dan die die reeds ten tijde van het primaire besluit, waarbij een lichte bouwvergunning is verleend, aanwezig waren, terwijl een verdergaande toets is vereist bij aanvragen om een reguliere bouwvergunning. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft [appellant] voorts gewezen op het rapport 'VROM-breed onderzoek 2003 Gemeente Loppersum' van de Vrom-inspectie.
2.6.1. Hoewel [appellant] terecht betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij wel het standpunt van het college dat voor de beoordeling van de aanvraag voldoende gegevens beschikbaar waren, heeft betwist, kan dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
Het college heeft zich in het besluit op bezwaar, zoals nader toegelicht in zijn verweerschrift op het beroep van [appellant], op het standpunt gesteld dat aangezien de aanvraag slechts een schuurtje betreft en het reeds over de nodige stukken beschikte voor de toetsing aan de overige (niet-constructieve) voorschriften van het Bouwbesluit 2003 er geen aanvullende informatie nodig was en tot verlening van een reguliere bouwvergunning kon worden overgegaan. Ook voor de toets aan de bepalingen van de bouwverordening was, aldus het college, voldoende informatie aanwezig.
Nu [appellant] slechts heeft gesteld dat het college over onvoldoende stukken beschikte om de aanvraag van [belanghebbende] te kunnen beoordelen en niet gemotiveerd heeft toegelicht welke voor de beoordeling van de aanvraag benodigde stukken ontbraken, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat het college heeft verzuimd de bouwaanvraag te toetsen aan de daarvoor geldende bepalingen. Dat in een onderzoek van de Vrom-inspectie uit 2003 kritiek is geuit op de werkwijze van de gemeente Loppersum doet daar niet aan af, nu uit dit onderzoek niet blijkt dat het college in de onderhavige zaak op onjuiste wijze heeft gehandeld. De Afdeling wijst er in dat verband nog op dat [appellant] niet heeft gesteld dat de bouwvergunning met het bestemmingsplan dan wel enige bepaling van het Bouwbesluit en/of de bouwverordening in strijd zou zijn.
2.7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu volgens het college alle aanvragen voor een bouwvergunning, zowel de lichte, als de reguliere, voor advies worden voorgelegd aan de welstandscommissie, welke commissie bij zijn beoordeling gebruikt maakt van de welstandscriteria zoals verwoord in de Welstandsnota Loppersum, haar niet is gebleken dat de beoordeling door de welstandscommissie anders zou zijn uitgevallen in het geval aan de welstandscommissie een reguliere bouwaanvraag en niet een lichte bouwaanvraag zou zijn voorgelegd. Hij voert daartoe aan de omstandigheid dat het college alle aanvragen aan de welstandscommissie voorlegt niet impliceert dat de welstandscommissie bij deze aanvragen dezelfde toetsing aan de dag legt. Hij voert hiertoe aan dat de welstandscommissie wellicht onderzoek op het perceel had gedaan, indien haar te kennen was gegeven was dat sprake was van een aanvraag om een reguliere bouwvergunning. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] ter onderbouwing van zijn betoog gewezen op paragraaf 4.11 van de welstandsnota, waarin is vermeld dat door Bouw- en Woningtoezicht aanvragen worden geselecteerd op voorlopig, licht-vergunningplichtig, vergunningplichtig, monumenten of bestemmingsplansprocedure en dergelijke.
2.7.1. Het college heeft de bouwaanvraag voorgelegd aan de welstandscommissie Libau, die op 13 mei 2009 een positief advies heeft uitgebracht.
Anders dan [appellant] betoogt, kan uit de welstandsnota niet worden afgeleid dat de welstandscommissie aanvragen om lichte bouwvergunning op een andere wijze toetst dan aanvragen om reguliere bouwvergunning. Dat in paragraaf 4.11 van de welstandsnota is vermeld dat door Bouw- en Woningtoezicht aanvragen worden geselecteerd op voorlopig, licht-vergunningplichtig, vergunningplichtig, monumenten of bestemmingsplansprocedure en dergelijke, is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. Voor het oordeel dat, zoals [appellant] betoogt, de welstandscommissie onderzoek op het perceel had gedaan, indien haar te kennen was gegeven dat sprake was van een aanvraag om een reguliere bouwvergunning, bestaat dan ook geen aanleiding.
Nu voorts de bezwaren van [appellant] slechts betrekking hebben op onder meer schaduwwerking, zichtbelemmering en de aantasting van zijn woongenot, hetgeen geen bezwaren zijn die de welstand betreffen, en hij niet gemotiveerd heeft betwist dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet op het advies van 13 mei 2009 heeft mogen afgaan.
2.8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat is gebouwd in afwijking van het bouwplan. Hij voert in dit verband aan dat het college daarom in bezwaar geen reguliere bouwvergunning had mogen verlenen, dan wel de in bezwaar afgegeven bouwvergunning had moeten intrekken.
2.8.1. Dit betoog faalt. De vraag of al dan niet in afwijking van een verleende bouwvergunning is gebouwd, is niet van belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de verlening van die vergunning, slechts dit laatste is in deze procedure aan de orde. Dit geldt ook voor de vraag of het college vanwege voormelde afwijking de verleende bouwvergunning had moeten intrekken. [appellant] kan zo nodig een verzoek om handhaving indienen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011
473.