201007641/1/H3.
Datum uitspraak: 16 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 juni 2010 in zaak nr. 09/2450 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna:
het CBR)
Bij besluit van 15 december 2008 heeft het CBR geweigerd ten behoeve van [appellant] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie B in het rijbewijzenregister te registreren.
Bij besluit van 4 juni 2009 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juni 2010, verzonden op 5 juli 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.C.A. van den Hil-van Vliet, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen voldoet. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, registreert het CBR, indien de aanvrager naar zijn oordeel aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën, waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang (hierna: de Regeling), worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij de Regeling behorende bijlage.
In paragraaf 8.8 van de bijlage is bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. Op 25 juli 2008 heeft [appellant] bij het CBR een aanvraag om een verklaring van geschiktheid ingediend ter registratie ten behoeve van een rijbewijs van de categorie B. Het CBR heeft [appellant] verwezen naar M. Hanoeman, psychiater, om een onderzoek naar zijn geschiktheid te ondergaan. Op 11 oktober 2008 is [appellant] door J.D.J.C. Komen, onder verantwoordelijkheid van psychiater Hanoeman, onderzocht. Hanoeman heeft in zijn rapport van 10 december 2008 vermeld dat niet is gebleken van een methadonvrije periode van een jaar. Dit heeft Hanoeman gebaseerd op de verklaring van [appellant] dat hij tot juli 2008 methadon heeft gebruikt. Op grond daarvan acht Hanoeman [appellant] ongeschikt. Het CBR heeft vervolgens bij in bezwaar gehandhaafd besluit van 15 december 2008 geweigerd ten behoeve van [appellant] een verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister te registreren.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het rapport van Hanoeman op een onjuiste en onzorgvuldige manier tot stand is gekomen. Hij voert aan dat hij ten tijde van het rapport van psychiater Hanoeman al een jaar geen methadon had gebruikt. Volgens [appellant] zijn bij het onderzoek van Hanoeman allerlei misverstanden ontstaan, waardoor sprake is van een communicatiestoornis. [appellant] stelt dat Hanoeman zijn verklaring onjuist en ten onrechte in het rapport heeft opgenomen. Het CBR heeft volgens [appellant] bij onherroepelijk geworden besluit tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs van 17 september 2007 aangenomen dat hij omstreeks 1 juni 2007 met het gebruik van methadon zou zijn gestopt. Voorts voert [appellant] aan dat zijn huisarts schriftelijk heeft vermeld dat hij voor het laatst in mei 2006 methadon aan [appellant] heeft voorgeschreven en dat [appellant] volgens hem weer in staat was om een auto te besturen. Daarbij is volgens [appellant] ook van belang dat instelling Novadic Kentron hem in september 2006 uit het methadonprogramma heeft uitgeschreven. Bovendien stelt [appellant] dat Hanoeman geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht, nu hij in zijn rapport heeft vermeld dat [appellant] methadon heeft gebruikt om van de cocaïne af te komen, terwijl hij niet verslaafd was aan cocaïne. Daarnaast is volgens [appellant] in de brief van psychiaters J.W. Peterse en K.R.M. Wettstein van 5 november 2008 vermeld dat bloed is afgenomen, terwijl dit feit onjuist is. Ten slotte betoogt [appellant] dat Hanoeman in zijn rapport ten onrechte is uitgegaan van een alcoholprobleem. De rechtbank is aan het bovenstaande ten onrechte voorbij gegaan, aldus [appellant].
2.3.1. Het betoog faalt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het CBR zijn standpunt in het bij de rechtbank bestreden besluit niet op het rapport van psychiater Hanoeman heeft mogen baseren. Er is niet gebleken dat het rapport naar de wijze van totstandkoming dan wel naar de inhoud zodanige gebreken vertoont dat het CBR daarin aanleiding had moeten vinden het niet mede ten grondslag te leggen aan het besluit over de geschiktheid van [appellant]. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat uit paragraaf 3.1 van het door Hanoeman opgestelde rapport blijkt dat [appellant] tijdens het onderzoek op 11 oktober 2008 heeft verklaard vanaf oktober 2007 tot juli 2008 methadon te hebben gebruikt. Voorts heeft [appellant] blijkens het rapport verklaard dat hij in juli 2008 is gestopt met het gebruik van methadon. Met de opmerking dat sprake zou zijn van een communicatiestoornis heeft [appellant] geen twijfel gezaaid omtrent de juistheid van de in het rapport opgenomen verklaring. Dat het CBR bij besluit van 17 september 2007 heeft aangenomen dat [appellant] omstreeks 1 juni 2007 is gestopt met het gebruik van methadon, maakt niet dat bij een nieuw onderzoek naar de geschiktheid niet opnieuw kan blijken van het gebruik van methadon gedurende een andere periode. De verklaring van zijn huisarts dat hij [appellant] voor het laatst op 16 mei 2006 methadon heeft voorgeschreven en de verklaring van instelling Novadic Kentron dat hij op 23 september 2006 uit het methadonprogramma is uitgeschreven, sluiten niet uit dat hij in 2008 methadon heeft gebruikt. De rechtbank heeft hierbij terecht overwogen dat [appellant] wisselende verklaringen heeft afgelegd omtrent het gebruik van methadon. De stelling van [appellant] dat hij geen methadon heeft gebruikt om van de cocaïne af te komen is in dit geval niet relevant, nu het in voorliggende zaak slechts gaat over het gebruik van methadon binnen de recidiefvrije periode. Met betrekking tot het standpunt van [appellant] dat het feit dat bij hem bloed is afgenomen onjuist is, heeft de rechtbank vastgesteld dat de brief ten aanzien van het bloedonderzoek van 5 november 2008 abusievelijk aan [appellant] is verstuurd. Met de rechtbank is de Afdeling niet van oordeel dat het onderzoek hierdoor ondeugdelijk is geweest. Ook het feit dat in het rapport staat vermeld dat [appellant] een goed besef heeft van het gebruik van alcohol in het verkeer maakt niet dat het onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd. Dit gegeven is eveneens niet relevant voor het onderzoek omtrent het drugsmisbruik van [appellant].
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR op goede gronden is afgegaan op de door [appellant] tijdens het onderzoek van 11 oktober 2008 afgelegde verklaring. Daarbij neemt de Afdeling met de rechtbank in aanmerking dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een herkeuring aan te vragen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het CBR terecht heeft geweigerd ten behoeve van [appellant] een verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister te registreren.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011