201006052/1/T1/H2.
Datum uitspraak: 16 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Sneek,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 12 mei 2010 in zaak nr. 09/995 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Sneek, thans gemeente Súdwest Fryslân.
Bij besluit van 23 januari 2007 heeft de raad een verzoek van [appellante] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 17 maart 2009 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2010, verzonden op 18 mei 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 juli 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. C. Lubben, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, en de raad, vertegenwoordigd door
L. van der Bijl, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.2. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit gold ten tijde hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2.1. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van het oude planologische regime maximaal kon worden gerealiseerd en na de planologische maatregel maximaal kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. [appellante], eigenaresse van het perceel met woning aan de [locatie] te Sneek (hierna: het perceel), heeft verzocht om vergoeding van de waardevermindering van haar woning ten gevolge van de inwerkingtreding op 12 september 2003 van het bestemmingsplan "Prinsengracht". Dit plan voorziet onder meer in de realisatie van een appartementencomplex aan de westzijde van het perceel, met de voorgevels gericht op de Prinsengracht, en garageboxen.
2.3.1. Voorheen gold ter plaatse het op 19 juni 1953 door de gemeenteraad vastgestelde "Uitbreidingsplan in onderdelen". De gronden aan de westzijde naast en achter het perceel hadden de bestemming "industrieterrein A", waarop alleen bedrijfsgebouwen geschikt en ingericht voor de nijverheid met daarbij behorende kantoorgebouwen en andere bijgebouwen, waaronder dienstwoningen, en daarbij behorende andere bouwwerken mochten worden gebouwd.
Bij besluit van 2 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO verleend van de bepalingen van het vigerende "Uitbreidingsplan in onderdelen" om de realisatie van het appartementencomplex en de garageboxen te kunnen vergunnen.
2.3.2. De raad heeft bij besluit van 17 maart 2009 op advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken van oktober 2008 de afwijzing van het verzoek gehandhaafd. De raad heeft zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat [appellante] door de planologische wijzigingen niet in een nadeliger situatie is komen te verkeren. Deze wijzigingen hebben per saldo geen verlies van uitzicht of toename van schaduwwerking voor [appellante] tot gevolg gehad. De onder het nieuwe regime toegestane bouwhoogtes zijn lager dan onder het oude regime. De afstand van de bebouwing tot de zijdelingse perceelgrens is onder het nieuwe regime weliswaar 1 m minder dan onder het oude regime, maar dit nadeel is kleiner dan het voordeel van de met de planologische wijzigingen gepaard gaande verminderde bebouwingsmogelijkheden aan de achterzijde van het perceel. De planologische wijziging betekent voorts een verbetering van de situeringwaarde van de woning. De mogelijke inbreuk op de privacy door inkijk vanaf de verbindingsgangen tussen het trappenhuis/ liftschacht en de appartementen was ook mogelijk bij een vergelijkbare bebouwingsvorm onder het oude regime. De invloed van de bewoning van de appartementen is niet merkbaar, aangezien sprake is van een blinde muur langs het perceel. Het gebruik van de ruimte tussen het perceel en het appartementencomplex als voetpad, met de daarmee gepaard gaande geluidsoverlast, was ook onder het oude planologische regime mogelijk, aldus de raad.
2.3.3. De rechtbank heeft dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigd, omdat de raad bij de planvergelijking ten onrechte de mogelijkheid heeft betrokken om onder het oude planologische regime naast het perceel een kantoorgebouw te realiseren met een omvang die vergelijkbaar is met het nieuwe appartementencomplex, nu die mogelijkheid met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten.
De rechtbank heeft evenwel bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Zij heeft overwogen dat onder het oude planologische regime slechts de mogelijkheid bestond om op 2,5 m afstand van het perceel een aanvullend kantoor of bedrijfsgebouw te realiseren waarvan de omvang vergelijkbaar is met de woning van [appellante]. De beperking van het uitzicht en de schaduwwerking van deze bebouwing zijn vergelijkbaar met die van het nieuwe appartementencomplex. Voor zover ten opzichte van het oude regime sprake is van verminderde privacy door inkijk vanuit de galeries van het appartementencomplex, is deze niet zodanig dat deze een waardedrukkend effect op de woning kan hebben. Verder betreft het een kleinschalig appartementencomplex dat als zodanig geen toename van de gebruiksintensiteit van de gronden met zich meebrengt, aldus de rechtbank.
2.4. De raad heeft in het verweerschrift en ter zitting aangevoerd dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden. Voor zover de raad daarmee heeft beoogd hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak, geldt dat de Awb noch de Wet op de Raad van State een grondslag biedt voor het instellen van incidenteel hoger beroep. Hetgeen in dit verband is aangevoerd, wordt daarom buiten beschouwing gelaten.
2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten, omdat onvoldoende is gemotiveerd waarom zij, uitgaande van de door de rechtbank bepaalde maximale bebouwingsmogelijkheden onder het oude planologische regime, door de planologische wijzigingen niet in een nadeliger situatie is komen te verkeren.
2.5.1. In het door de rechtbank vernietigde besluit van 17 maart 2009 had de raad bij de planvergelijking de mogelijkheid betrokken om onder het oude regime op een afstand van 2,5 m van het perceel een bedrijfsgebouw met daarbij behorende kantoorgebouwen met een hoogte van 11 tot 15 m op te richten. De rechtbank heeft overwogen dat die mogelijkheid met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten en dat aldaar slechts een aanvullend kantoorgebouw of bedrijfsgebouw kan worden gerealiseerd waarvan de omvang vergelijkbaar is met de woning van [appellante], derhalve met een hoogte van slechts ongeveer 6 m. Dit oordeel van de rechtbank is in hoger beroep niet bestreden, zodat hiervan in rechte moet worden uitgegaan. Dit betekent dat, anders dan de raad in het vernietigde besluit had gesteld, het nadeel van de planologische wijzigingen in zoverre niet verrekend kan worden met het voordeel van lagere bouwhoogtes. Het oordeel van de rechtbank over uitzicht, schaduwwerking, privacy en gebruiksintensiteit ten gevolge van de planologische wijzigingen, is niet gebaseerd op een inzichtelijke planvergelijking en kan niet zonder meer worden gevolgd. De rechtbank heeft daarom ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 maart 2009 in stand gelaten.
2.6. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het door de rechtbank vernietigde besluit van 17 maart 2009 te herstellen door een nieuw besluit te nemen. De raad dient daartoe een deskundige in te schakelen ten einde te laten onderzoeken of [appellante] door de planologische wijzigingen, uitgaande van de door de rechtbank onbestreden gebleven bepaalde bebouwingsmogelijkheden onder het oude planologische regime, al dan niet in een nadeliger situatie is komen te verkeren en, indien daartoe aanleiding bestaat, de door [appellante] geleden planschade vast te stellen. De Afdeling zal een termijn stellen.
2.7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de raad van de gemeente Súdwest Fryslân op om binnen 13 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 17 maart 2009, kenmerk 1027281 A.4 CLU, te herstellen door een nieuw besluit op bezwaar te nemen, dit toe te zenden aan [appellante] en dit tevens aan de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Larsson-van Reijsen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011