201010482/1/R2 en 201010482/2/R2.
Datum uitspraak: 16 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
appellanten,
de raad van de gemeente Middelburg,
verweerder.
Bij besluit van 27 september 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Noordsingel" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2010, hebben [appellanten] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 januari 2011, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. drs. J. Wouters, en de raad, vertegenwoordigd door D. Huibrechtse, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Woongoed Middelburg, vertegenwoordigd door mr. P.A. Kok, advocaat te Woerden, als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het plan voorziet in de mogelijkheid tot de bouw van een appartementencomplex met maximaal 15 zorgwoningen en de aanleg van parkeerplaatsen en groenstrook. Het plangebied maakt onderdeel uit van de herontwikkeling van het terrein van een voormalig bejaardentehuis en de westelijke zijde van het plangebied grenst aan de Noordweg in Middelburg.
2.3. [appellanten] betogen dat door de wijzigingen in de oorspronkelijke bouwplannen voor de gehele herontwikkelingslocatie een nieuw plan gemaakt had moeten worden en dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het plangebied niet anders ingericht had kunnen worden, waarbij een alternatief plan terzijde is gelegd. Volgens hen zal door de gewijzigde plannen een tekort aan parkeerplaatsen ontstaan. Tevens leidt het plan tot verlies aan openbaar groen, want een deel van het aanwezige groen zal straks worden bebouwd terwijl zij nu nog uitzicht hebben op een groene omgeving. Tevens voeren [appellanten] aan dat de verschuiving met 1,2 meter van het bouwvlak op de verbeelding geen verbetering is voor omwonenden en dat de in het plan voorziene hoogbouw leidt tot aantasting van het beschermde stadsgezicht. Ook stelt de raad zich ten onrechte op het standpunt dat het plan een diversiteit aan bewoners waarborgt want het plan leidt juist tot vergrijzing, aldus [appellanten].
2.4. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijzigingen in de bouwplannen voor de overige delen van de herontwikkelingslocatie niet zodanig zijn dat een nieuwe planologische procedure noodzakelijk is, omdat de wijzigingen in het uiterlijk en omvang van de gebouwen ondergeschikt zijn. Omdat voor zorgwoningen een lagere parkeernorm geldt, is geen sprake van een parkeerprobleem volgens de raad. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat de herontwikkelingslocatie parkachtig wordt ingericht, zodat voor de omwonenden een groene openbare ruimte beschikbaar komt en dat het groen in het plangebied niet het enige groen is in de omgeving. Volgens de raad worden de beschermde stadsgezichten 'Noordweg' en "Binnenstad' niet onevenredig aangetast door het plan. Met de belangen van de bewoners aan de Noordweg is volgens de raad wel rekening gehouden, onder meer door de afstand tussen het bouwvlak op de verbeelding en de Noordweg met 1,2 meter te vergroten.
2.5. Voor zover [appellanten] betogen dat voor de gehele herontwikkelingslocatie een nieuw bestemmingsplan had dienen te worden vastgesteld, overweegt de voorzitter dat gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening aan de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Hij neemt daarbij in aanmerking dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat tussen de overige gronden van de herontwikkelingslocatie en het plangebied een zodanige ruimtelijke samenhang bestaat dat deze gronden in één plan hadden moeten worden opgenomen.
Voor zover [appellanten] aanvoeren dat vanwege wijzigingen in de bouwplannen voor het overige deel van de herontwikkelingslocatie ten onrechte geen nieuw bestemmingsplan is opgesteld, overweegt de voorzitter dat deze beroepsgrond buiten de beoordeling van het voorliggende plan treedt en derhalve niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden.
2.6. Ten aanzien van het gestelde tekort aan parkeerplaatsen overweegt de voorzitter dat voor zover deze beroepsgrond ziet op het niet langer verwezenlijken van een parkeerkelder elders op de herontwikkelingslocatie, dat dit niet het gevolg is van onderhavig plan en dat dit aspect derhalve niet aan de orde kan worden gesteld in deze procedure.
In de plantoelichting is vermeld dat voor de 15 appartementen die in het plan zijn voorzien in totaal 11 parkeerplaatsen nodig zijn en dat voor de aanleg daarvan in het plangebied voldoende ruimte bestaat. Bij berekening van dit aantal parkeerplaatsen is gebruik gemaakt van de aanbevelingen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de grond-, water-, wegenbouw- en verkeerstechniek (hierna: CROW), zoals opgenomen in publicatie nr. 182 'Parkeerkencijfers - Basis voor parkeernormering'. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat met de gehanteerde parkeernormen onvoldoende parkeerplaatsen zullen worden verwezenlijkt ten behoeve van dit plan. Voorts is gelet op artikel 3.1, onder b, van de planregels een parkeerterrein toegestaan binnen de bestemming "Groen" met de nadere functieaanduiding '(p)' en gezien de oppervlakte van dit plandeel hebben [appellanten] niet inzichtelijk gemaakt waarom het berekende aantal parkeerplaatsen niet binnen het plangebied kan worden aangelegd.
Gezien het voorgaande bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet in de eigen parkeerbehoefte zal kunnen voorzien.
2.7. Niet kan worden ontkend dat het bouwvlak deels is gesitueerd ter hoogte van een aanwezige groenstrook langs de Noordweg, waardoor die bestaande groenstrook deels verloren zal gaan bij verwezenlijking van dit plan. Met dit enkele feit hebben [appellanten] nog niet aannemelijk gemaakt dat onvoldoende groen in de omgeving overblijft. In dit kader is van belang dat aan een deel van het plangebied - waaronder een strook langs de Noordweg - de bestemming "Tuin" is toegekend, een ander deel van het plangebied de bestemming "Groen" heeft en dat in de nabije omgeving nog meer groenvoorzieningen aanwezig zijn die behouden zullen blijven. Dat de in het plan opgenomen groenvoorzieningen niet openbaar toegankelijk zullen zijn, doet niet af aan het feit dat deze wel bijdragen aan een groene omgeving. Tevens is door [appellanten] niet bestreden dat aan de ter plaatse aanwezige groenstrook onder het voorheen geldende plan een maatschappelijke bestemming was toegekend en dat de groenstrook evenmin openbaar toegankelijk was toen deze nog behoorde tot het terrein van het voormalige bejaardentehuis.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een zodanig verlies aan groen dan wel een zodanige aantasting van het woongenot van [appellanten], dat de raad in redelijkheid hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
2.8. Niet in geschil is dat het bouwvlak ten opzichte van het eerder voorgenomen bouwplan ongeveer 1,2 meter in noordoostelijke richting is opgeschoven, waardoor deze thans verder weg van de woningen aan de Noordweg is gesitueerd. Blijkens de verbeelding bedraagt de afstand tussen de grenzen van de percelen van [appellanten] en de grens van het bouwvlak ongeveer 16 meter. Gezien deze afstand in relatie tot de maximale toegestane bouwhoogte van 16 meter, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de belangen van omwonenden in zoverre voldoende rekening is gehouden.
2.9. Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een beschermd stadsgezicht, maar grenst wel aan de beschermde stadsgezichten 'Noordweg' en 'Binnenstad'. In de plantoelichting is vermeld dat voor het beschermd stadsgezicht 'Binnenstad' relevant is dat het gaat om een 16e-eeuwse buitengracht met groensingels en dat die waarde door het plan niet wordt aangetast. Met betrekking tot het beschermde stadsgezicht 'Noordweg' is ter zitting namens de raad uiteengezet dat het bij dit stadsgezicht gaat om lintbebouwing met zicht op open agrarisch gebied, maar dat ter plaatse van het plangebied door de bestaande bebouwing reeds geen sprake meer is van open agrarisch gebied.
De voorzitter volgt [appellanten] niet in hun betoog dat door de realisatie van hoogbouw tot maximaal 16 meter afbreuk zal worden gedaan aan de beschermde stadsgezichten, nu het naastgelegen bestaande gebouw van het voormalige bejaardentehuis 22 meter hoog is en aanzienlijk groter van omvang is. Dat de aangrenzende beschermde stadsgezichten zullen worden aangetast door het plan hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt, gezien de beschermingswaardige waarden van de stadsgezichten en het feit dat rondom het plangebied reeds bebouwing aanwezig is.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van de desbetreffende beschermde stadsgezichten.
2.10. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat het plan niet leidt tot een diversiteit aan bewoners in de buurt, overweegt de voorzitter dat, gelet op de verschillende soorten woningen die op de gehele herontwikkelingslocatie zullen worden gebouwd, de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan zal bijdragen aan een diversiteit aan bewoners.
2.11. Afgezien van het feit dat het door [appellant A] opgestelde alternatieve plan ziet op de complete herontwikkelingslocatie, die als zodanig in deze procedure niet aan de orde kan worden gesteld, overweegt de voorzitter dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
In het alternatieve plan blijven de gronden tegenover de woningen van [appellanten] onbebouwd en verschuift de in het onderhavige plan voorziene bebouwing naar de Wiardi Beckmanlaan. Gelet op de belangen van de bewoners aldaar, acht de raad het ongewenst om alle bebouwing op het bewuste perceel aan de zijde van de Wiardi Beckmanlaan te situeren.
In onderhavig geval bestaat in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor de locatie van bebouwing aan de Noordweg heeft kunnen kiezen.
2.12. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.13. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Vreugdenhil
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011