200909522/1/R3.
Datum uitspraak: 23 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] (hierna in tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Weert,
verweerder.
Bij besluit van 12 oktober 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Wilhelminasingel-Driesveldlaan" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2009, [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2009, en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2009, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2], [appellant sub 4] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2011, waar [appellant sub 1A], [appellant sub 2], [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.J. Jans, ing. M.W. Arts en J. Ploumen, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plan voorziet in een nieuw gemeentehuis, een complex met commerciële ruimten en appartementen, woningen en een parkeergarage. Het plangebied ligt in het centrum van Weert op de hoek van de Wilhelminasingel en de Driesveldlaan.
Het beroep van [appellante sub 3]
2.2. [appellante sub 3] betoogt dat het plan leidt tot parkeeroverlast, nu de in het plan voorziene parkeergarage niet in de parkeerbehoefte voorziet. Ook valt een parkeergarage volgens [appellante sub 3] uiteindelijk duurder uit.
2.2.1. In de plantoelichting staat een uitvoerige berekening van het aantal, ten gevolge van de verwezenlijking van het plan, benodigde parkeerplaatsen alsmede de wijze waarop in deze plaatsen zal worden voorzien en hoe deze gefinancierd zullen worden. Daarbij is aangegeven dat het plan voorziet in een parkeeroverschot van 5 plaatsen. De enkele stelling van [appellante sub 3] dat het aantal plaatsen onvoldoende is, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de in de plantoelichting gegeven berekening. [appellante sub 3] heeft evenmin aangegeven waarom de wijze waarop de parkeerplaatsen zullen worden gefinancierd, niet uitvoerbaar is dan wel haar voor onevenredige kosten zal stellen. Ten aanzien van de omstandigheid dat [appellante sub 3] voornemens was zelf bebouwing ter plaatse te realiseren overweegt de Afdeling dat dit argument niet is gericht tegen de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van het plan en de daarin opgenomen bebouwingsmogelijkheden zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
2.3. In hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.4. [appellant sub 2] voert aan dat het plan afbreuk doet aan de historische karakteristiek van het door de raad aangewezen beschermde stadsgezicht ‘Binnenstad en uitlopers’. In dit verband wijst hij er op dat een deel van het plangebied binnen dit stadsgezicht ligt en dat aan de aanwijzing tot beschermd stadsgezicht onder meer de historische rooilijn, de percelering en het veel voorkomen van steegjes ten grondslag ligt. Volgens [appellant sub 2] blijkt ten onrechte niet uit het plan dat de historische context als uitgangspunt voor het plan is genomen. Voorts voert hij aan dat het appartementengebouw geen rekening houdt met de bestaande percelering en met name de verkavelingsgrootte, dit in tegenstelling tot de bestaande gestapelde bouw in de omgeving. Ook is de straat tussen het stadhuis en appartementengebouw niet aan te merken als een steeg. Verder doet het appartementencomplex van 32 meter de markering van het stadhuis als een belangrijke plek binnen de stad teniet. Voorts voert hij aan dat in strijd met de gemeentelijke Monumentenverordening het college van burgemeester en wethouders de Commissie Cultuurhistorie niet schriftelijk heeft verzocht advies uit te brengen over het ontwerpbestemmingsplan.
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met de stedenbouwkundige opzet van het plan zoveel mogelijk wordt aangesloten op de kenmerken van het beschermde stadsgezicht. De locatie maakt geen deel uit van de historische binnenstad van Weert. Een afwijking van de kleinschalige karakteristieken zoals die voorkomen binnen de singels en zijn beschreven voor het historisch gegroeide stedenbouwkundige weefsel is volgens de raad daardoor niet storend voor de waarde van het historische ensemble. Ten slotte wijst de raad erop dat de Commissie Cultuurhistorie, die op grond van de Monumentenverordening 2008 gehoord dient te worden, op 5 februari 2009 ter zake een positief advies heeft uitgebracht.
Verder heeft de raad gesteld dat het door [appellant sub 2] bedoelde hoogteaccent niet de specifieke positie van het stadhuisgebouw betreft, maar de locatie is waar het stadhuis is gevestigd.
2.4.2. Gelet op de uiteenzetting van de raad ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat bij het plan onvoldoende rekening is gehouden met de aanwijzing van een deel van het plangebied als beschermd stadsgezicht. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de door [appellant sub 2] bedoelde kenmerken van het beschermde stadsgezicht zich ook thans niet in het plangebied voordoen en dat [appellant sub 2] geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waarom de raad zich niet mocht baseren op het positieve advies van de Commissie Cultuurhistorie over de gevolgen van het plan voor het beschermde stadsgezicht. Evenmin volgt de Afdeling het betoog dat de raad, door niet specifiek het stadhuis als hoogteaccent van de locatie aan te merken, afbreuk heeft gedaan aan de aan het plan ten grondslag liggende stedenbouwkundige uitgangspunten.
2.5. [appellant sub 2] voert aan dat de bouw van het appartementencomplex tot gevolg zal hebben dat het woon- en leefklimaat in zijn ten noordwesten van het plangebied gelegen woning met tuin in ernstige mate wordt aangetast door schaduwhinder en aantasting van zijn privacy. Een en ander klemt te meer nu hij in zijn achtertuin een collectieboomgaard heeft aangeplant. Volgens [appellant sub 2] kunnen deze bezwaren worden weggenomen als het plandeel met de bestemming "Centrum" ongeveer 10 meter verder van de rooilijn met de Wilhelminasingel wordt gelegd.
2.5.1. De raad heeft zich op basis van een namens hem opgestelde bezonningsstudie op het standpunt gesteld dat de extra schaduwhinder aanvaardbaar is. Hij heeft daarbij betrokken dat blijvende bezonning van een tuin gelegen in het centrum van een stad niet kan worden gegarandeerd. Voorts wordt door de kromming in de bebouwing en de oplopende hoogte van het appartementencomplex de privacy en de bezonning zoveel mogelijk gewaarborgd, aldus de raad.
2.5.2. Ingevolge artikel 3.2.1, onder a, van de regels van het plan, in samenhang met de desbetreffende aanduidingen op de verbeelding, bedraagt de maximaal toegelaten bouwhoogte van het appartementencomplex aan de zijde van [appellant sub 2], voor zover hier van belang, 15 meter. De tussen het appartementencomplex en de tuin van [appellant sub 2] gelegen gronden hebben als nadere aanduiding 'bijgebouwen'. Ingevolge artikel 3.2.3, onder d, van de regels van het plan bedraagt de maximaal toegelaten bouwhoogte van de bijgebouwen maximaal 5 meter.
2.5.3. Het door [appellant sub 2] overgelegde bezonningsonderzoek en zijn schets "zonnestralen" laten een ongunstiger beeld zien van de te verwachten schaduwhinder dan de onderzoeken die namens de raad zijn opgesteld. Dit betekent evenwel niet dat het betoog van [appellant sub 2] slaagt. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad bij de stedenbouwkundige invulling van het plangebied beleidsvrijheid toekomt, die met zich brengt dat de bestuursrechter het resultaat van de daarbij te maken afweging afstandelijk dient te toetsen. Nu de woning van [appellant sub 2] en het plangebied in het centrum van Weert liggen en de toegestane bouwhoogte, de bebouwingsdichtheid en de situering van de in het plangebied toegestane bebouwing ten opzichte van de bestaande bebouwing in een stedelijke omgeving niet ongebruikelijk zijn, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2]. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] in dit verband heeft gesteld geen grond voor het oordeel dat de belangenafweging onevenredig is geweest. In dit verband acht de Afdeling van belang dat de raad onweersproken naar voren heeft gebracht dat het terugleggen van de bebouwingsgrens van het in het plan voorziene appartementencomplex, zoals [appellant sub 2] voorstaat, ten koste gaat van de stedenbouwkundige opzet, de bebouwing in het plangebied en de financiële uitvoerbaarheid van het plan.
2.5.4. Wat de nadelige invloed van het plan op de waarde van zijn woning betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
Ten aanzien van eventuele planschade wordt overwogen dat hiervoor een aparte procedure bestaat met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden.
2.6. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.7. [appellant sub 1] voert aan dat zijn woongenot wordt aangetast door de bouwhoogte van het ten zuidoosten van zijn woning voorziene appartementencomplex, met name nu hij in het achterste deel van zijn tuin niet meer van de zon kan genieten. Juist dat stuk van zijn tuin biedt privacy tegen inkijk. De stedenbouwkundige onderbouwing van de voorziene bouwhoogte als hoogteaccent acht hij ondeugdelijk. Voorts betoogt hij dat de raad ten onrechte niet heeft niet gekozen voor een door hem aangedragen alternatief waarin, vanaf zijn woning gezien, laagbouw zonder verblijfsfuncties wordt geprojecteerd oplopend naar hoogbouw.
2.7.1. De raad brengt hieromtrent naar voren dat de bouwhoogte van de bestemming "Centrum" aansluit bij het streven om van de locatie een herkenbare plek te maken. De bouwhoogte van de stadhuislocatie behoeft markering vanwege de belangrijke positie van het stadhuis voor de (binnen)stad, de hoogteaccenten spelen een herkenbare rol in de binnenstad en hebben een onderlinge relatie. De tuin van [appellant sub 1] is verder dermate diep dat er altijd zon is in de tuin. Ook acht de raad de gevolgen van het plan voor het woongenot van [appellant sub 1] niet onaanvaardbaar, te meer nu al in 2002, voordat [appellant sub 1] zijn woning aankocht, bouwvergunning was verleend voor de bouw van appartementen ter plaatse. Wat betreft het door [appellant sub 1] aangedragen alternatief stelt de raad dat dat alternatief in stedenbouwkundig opzicht minder wenselijk is gelet op het kleinschalige karakter van de bebouwing aan de overzijde van de Wilhelminastraat.
2.7.2. Gelet op hetgeen de raad op dit punt naar voren heeft gebracht, alsmede in aanmerking genomen hetgeen is overwogen onder 2.4.1, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft betoogd geen grond voor het oordeel dat de raad de keuze om ter plaatse te komen tot een hoogteaccent in afwijking van het door [appellant sub 1] aangedragen alternatief onvoldoende heeft onderbouwd. Gezien hetgeen de raad naar voren heeft gebracht omtrent de resterende bezonning in de tuin van [appellant sub 1] en de ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan reeds mogelijke bebouwing heeft de raad zich voorts naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woongenot van [appellant sub 1].
2.8. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.9. [appellant sub 4] stelt dat het plan, gelet op de gevellengte van 46 meter waarover in appartementen is voorzien, alsmede de hoogte en geringe afstand van het complex van 10 bouwlagen tot zijn ten zuiden van het plangebied gelegen appartement een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat met zich brengt in de vorm van wegval van bezonning en uitzicht.
2.9.1. De raad stelt dat in de directe omgeving bouwmassa's met appartementencomplexen aanwezig zijn, die door hun lengte zonder verspringing in de gevel massaler overkomen dan de voorziene woontoren. In lijn hiermee stelt de raad dat een ronding aan de "kop" van de woontoren is aangebracht waarmee de toren een beëindiging heeft en de straat slechts over een lengte van 16 meter een breedte heeft van 10,5 meter. Voorts stelt de raad dat het plan slechts beperkte gevolgen heeft voor de bezonning en het uitzicht vanuit het appartement van [appellant sub 4]. Aan de naar het plan toegerichte zijde zijn slechts de toegang tot zijn appartement en de keuken met daarin een relatief kleine raamopening gelegen; de woon- en slaapkamer zijn van het plangebied af gericht. Voorts stelt de raad dat de bezonning aan die zijde niet wordt aangetast, nu de ochtendzon ook in de nieuwe situatie op de woning van [appellant sub 4] zal vallen en dat schaduwstudies hebben uitgewezen dat de toren geen schaduw werpt op de woning van betrokkenen. Verder stelt de raad dat het plein waarop onder meer de woontoren is voorzien, gebaat is bij stedenbouwkundige wanden en dat het effect van de pleinvorming tenietgedaan wordt wanneer de afstand tussen het appartementencomplex waar [appellant sub 4] in woont en de voorziene woontoren te groot is.
2.9.2. Ingevolge artikel 3.2.1, onder b, van de planregels, in samenhang met de desbetreffende aanduidingen op de verbeelding, bedraagt de maximaal toegelaten bouwhoogte van de door [appellant sub 4] bedoelde woontoren, voor zover hier van belang, 32 meter. De afstand tussen de voorziene woontoren en het appartement van [appellant sub 4] bedraagt ongeveer 10,5 meter.
Gelet op de ligging van het appartement van [appellant sub 4] en in het bijzonder de omstandigheid dat de woon- en slaapkamer daarvan geheel van het plangebied af zijn gekeerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan een onaanvaardbare inbreuk maakt op het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4]. Weliswaar heeft [appellant sub 4] ter zitting er terecht op gewezen dat zijn keukenraam voor hem van wezenlijke betekenis is nu zijn eethoek daar is gesitueerd, maar dit laat onverlet dat gezien de na verwezenlijking van het bestemmingsplan nog resterende, van het plangebied afgerichte raampartijen in zijn woning, de raad het woonklimaat in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten. Voorts ziet de Afdeling, gelet op hetgeen de raad onweersproken heeft betoogd omtrent de in de omgeving voorkomende gevelbreedtes, geen aanleiding het plan in stedenbouwkundig opzicht onaanvaardbaar te achten.
2.9.3. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat, ondanks toezeggingen, nimmer overleg heeft plaatsgevonden met de omwonenden en hun inbreng niet is meegenomen in de besluitvorming, wordt overwogen dat [appellant sub 4] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad de verwachting is gewekt dat het plan slechts na overleg met de omwonenden zou worden vastgesteld of dat hun inbreng zonder meer zou worden overgenomen in de besluitvorming. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
2.9.4. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenvergoeding bestaan geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011