ECLI:NL:RVS:2011:BP8722

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001104/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • H. Borstlap
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot verlening van een revisievergunning voor een inrichting in Peel en Maas

Op 21 december 2009 verleende het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas een revisievergunning aan [vergunninghouder] voor een inrichting aan de [locatie]. Dit besluit werd op 6 januari 2010 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] op 28 januari 2010 beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 18 november 2010 waren de appellanten aanwezig, bijgestaan door mr. V. Wösten, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. R.F.E. Kees en ing. C.A.J. Janssen. Ook [vergunninghouder] was ter zitting aanwezig, vertegenwoordigd door ing. P.S.J. van Lier en ir. W. van Aerle.

De appellanten stelden dat er ten onrechte geen milieueffectrapport was opgesteld, ondanks de nabijheid van natuurgebieden en de cumulatie van stank door andere veehouderijen. Het college stelde dat de drempelwaarden voor het houden van hennen niet werden overschreden, waardoor er geen aanleiding was voor een milieueffectrapport. De Raad van State oordeelde echter dat het college onvoldoende rekening had gehouden met andere factoren die aanleiding konden geven tot het opstellen van een milieueffectrapport, zoals de cumulatie van stank en de ligging nabij een natuurgebied.

De Raad van State concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het college niet deugdelijk had gemotiveerd waarom geen milieueffectrapport nodig was. Het beroep van de appellanten werd gegrond verklaard, en het besluit van het college werd vernietigd. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten en het griffierecht.

Uitspraak

201001104/1/M2.
Datum uitspraak: 23 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting aan de [locatie] te Peel en Maas. Dit besluit is op 6 januari 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[vergunninghouder] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
Swinkels heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2010, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.F.E. Kees en ing. C.A.J. Janssen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door ing. P.S.J. van Lier en ir. W. van Aerle, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. [appellanten] voeren aan dat ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld dan wel een beoordeling is gemaakt of een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Volgens hen hadden onder meer de omstandigheid dat in de nabijheid van de inrichting natuurgebieden zijn gelegen en de cumulatie van stank, vanwege de aanwezigheid van meerdere veehouderijen in de omgeving van de inrichting, aanleiding dienen te geven voor het opstellen van een milieueffectrapport.
2.2.1. Het college heeft zich onbestreden op het standpunt gesteld dat de in categorie 14 van de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) genoemde drempelwaarden voor het houden van hennen niet worden overschreden. Derhalve was er volgens het college geen aanleiding voor het opstellen van een milieueffectrapport dan wel het uitvoeren van een beoordeling of een milieueffectrapport opgesteld diende te worden.
2.2.2. In categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit is als activiteit waarvoor een milieueffectrapport moet worden opgesteld, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 60.000 of meer plaatsen voor hennen.
In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit is als activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 45.000 of meer plaatsen voor hennen.
2.2.3. De inrichting waarvoor vergunning is verleend is aan te merken als een project als bedoeld in bijlage II van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de richtlijn). Daarom dient, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu) te worden gekeken naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport, hoewel de drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit niet worden overschreden. Enkele factoren die in bijlage III worden genoemd zijn de omvang van het project, de cumulatie met andere projecten, het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor onder meer gebieden die in de wetgeving van de lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd en speciale beschermingszones, door de lidstaten aangewezen krachtens Richtlijn 79/409/EEG en Richtlijn 92/43/EEG, en de orde van grootte van het effect van het project.
Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het college naar deze of naar andere factoren van bijlage III heeft gekeken, die in dit geval mogelijk aanleiding zouden kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. [appellanten] hebben gewezen op in bijlage III genoemde omstandigheden, zoals de cumulatie van stank en de ligging in de nabijheid van een natuurgebied, die wellicht aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. Nu het college factoren van bijlage III die mogelijk aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport niet bij de beoordeling heeft betrokken, is in het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd waarom geen milieueffectrapport opgesteld hoeft te worden. Het college heeft gelet op het vorenoverwogene het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
De beroepsgrond slaagt.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen behandeling.
2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Daarbij overweegt de Afdeling ten aanzien van het verzoek van [appellanten] om vergoeding van kosten van een deskundigenrapport dat aan hen zou zijn uitgebracht, dat niet is gebleken van een door een deskundige aan hen uitgebracht verslag.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas van 21 december 2009;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Hulst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011
402.