ECLI:NL:RVS:2011:BP8734

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902203/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • G.N. Roes
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied gemeente Bunnik en de gevolgen voor agrarische bedrijven en natuurwaarden

In deze uitspraak van de Raad van State op 23 maart 2011, met zaaknummer 200902203/1/R2, wordt het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Bunnik behandeld. Het plan, vastgesteld op 29 januari 2009, heeft geleid tot verschillende beroepen van zowel agrarische organisaties als individuele appellanten. De appellanten, waaronder de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord en de stichting Milieugroep Bunnik, betogen dat het bestemmingsplan onvoldoende rekening houdt met agrarische belangen en natuurwaarden. De Raad van State oordeelt dat het plan op verschillende punten niet voldoet aan de eisen van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

200902203/1/R2.
Datum uitspraak: 23 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord, gevestigd te Deventer,
2. de stichting Stichting Milieugroep Bunnik, gevestigd te Bunnik, en anderen,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellante sub 8], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
9. [appellante sub 9], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn, [maat A], wonend te [woonplaats], en anderen,
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
16. [appellant sub 16], wonend te [woonplaats],
17. [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B], wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 17])
18. [appellante sub 18] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Bunnik,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2009, nummer 09-008a, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2009, [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 16 april 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 21 april 2009, [appellanten sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 21 april 2009, [appellante sub 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2009, [appellante sub 9] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2009, [appellant sub 12] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2009, [appellant sub 10] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2009, [appellant sub 11] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 24 april 2009, [appellant sub 13] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2009, [appellant sub 14] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 27 april 2009, [appellante sub 18] en anderen bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 28 april 2009, [appellant sub 15] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 28 april 2009, [appellant sub 16] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2009, [appellant sub 17] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2009, LTO Noord bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2009, en de Stichting en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 12] heeft zijn beroep aangevuld bij onderscheidenlijke brieven van 19 mei 2009. [appellante sub 9] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 20 mei 2009. [appellant sub 11] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 22 mei 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 5], [appellante sub 9], de Stichting en anderen en [appellant sub 17] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Stichting en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 14] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 en 15 februari 2011, waar appellanten zijn verschenen dan wel zich hebben laten vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. Voorts is ter zitting verschenen de raad, vertegenwoordigd door M. Verveer, F. Odijk en S. Bos, allen werkzaam bij de gemeente.
2. Overwegingen
Intrekking
2.1. Ter zitting heeft [appellant sub 5] zijn beroep ingetrokken.
Het plan
2.2. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Bunnik.
Het beroep van LTO Noord
2.3. LTO Noord betoogt dat de in het plan voorziene goot- en nokhoogten voor agrarische bedrijfsgebouwen ontoereikend zijn. In het bijzonder is een ruimere goot- en nokhoogte noodzakelijk voor de in het plangebied gevestigde fruitteeltbedrijven, aldus LTO Noord.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan voorziene maximale goot- en nokhoogten voldoende ruimte aan agrarische bedrijven bieden. Voorts acht de raad een verruiming van de maximale hoogtes ongewenst vanuit het oogpunt van een goede landschappelijke inpassing van de bedrijven.
2.3.2. Ingevolge artikel 4, vierde lid, onder f; artikel 5, vierde lid, onder f, en artikel 6, vierde lid, onder f, van de planregels, voor zover thans van belang, mogen de goot- en nokhoogte voor bedrijfsgebouwen ter plaatse van gronden met de bestemmingen "Agrarisch gebied (A)", "Agrarisch gebied met landschapswaarden (AL)" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden (ALN)" (hierna: agrarische bestemmingen) maximaal 6 onderscheidenlijk 11 meter bedragen.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van de planregels, voor zover thans van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het plan voor afwijkingen van bepalingen, gesteld ten aanzien van maten en percentages, tot ten hoogste 10% van de in het plan aangegeven maten en percentages.
2.3.3. Niet aannemelijk is gemaakt dat een goot- en nokhoogte van 6 onderscheidenlijk 11 meter voor de bedrijfsgebouwen van de in het plangebied gevestigde agrarische bedrijven in het algemeen onredelijk is. Uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting volgt evenwel dat voor een efficiënte bedrijfsvoering bij de fruitteeltbedrijven bedrijfsgebouwen met een goothoogte van ongeveer 7,8 meter vereist kunnen zijn. Het plan voorziet echter niet in een ontheffingsbevoegdheid op grond waarvan medewerking kan worden verleend aan een dergelijke goothoogte voor fruitteeltbedrijven. Weliswaar kan het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van de planregels in individuele gevallen ontheffing van de goothoogte van 6 meter verlenen, maar deze bevoegdheid beperkt zich tot 10% van de goothoogte tot 6,6 meter. Nu het plan niet voorziet in een ontheffing van de goothoogte voor fruitteeltbedrijven, heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft de tekst "6 m" in artikel 4, vierde lid, onder f; artikel 5, vierde lid, onder f, en artikel 6, vierde lid, onder f, van de planregels, voor zover deze de maximale goothoogte voor bedrijfsgebouwen aanduidt, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van LTO Noord is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) te worden vernietigd.
2.3.4. Om te voorkomen dat tot de inwerkingtreding van een nieuw vast te stellen plan in het geheel geen goothoogte voor bedrijfsgebouwen meer geldt, ziet de Afdeling voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een voorlopige voorziening te treffen. Deze voorlopige voorziening houdt in dat de tekst "6 m" in artikel 4, vierde lid, onder f; artikel 5, vierde lid, onder f, en artikel 6, vierde lid, onder f, van de planregels, voor zover deze de maximale goothoogte voor bedrijfsgebouwen aanduidt, moet worden geacht te zijn vastgesteld tot de inwerkingtreding van een nieuw vast te stellen plan.
De Stichting en anderen
Intrekking
2.4. Ter zitting hebben de Stichting en anderen hun beroepsgrond over de bestemming van de percelen langs de Kromme Rijn ter hoogte van de Niënhof ingetrokken.
Hoogte erf- en perceelsafscheidingen
2.5. De Stichting en anderen kunnen zich er niet mee verenigen dat de raad de maximale hoogte voor erf- en perceelsafscheidingen bij de vaststelling heeft verruimd van 1 meter naar 1,5 meter. Een verruiming leidt volgens hen tot een onevenredige aantasting van in het plangebied voorkomende ecologische, landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor erf- en perceelsafscheidingen in de vorm van veekeringen een hoogte van 1,5 meter standaard is. De raad acht een hoogte van 1,5 meter voorts vanuit landschappelijk oogpunt acceptabel.
2.5.2. Ingevolge artikel 4, vierde lid, onder f; artikel 5, vierde lid, onder f, en artikel 6, vierde lid, onder f, van de planregels, voor zover thans van belang, mag de hoogte van overige erf- of perceelsafscheidingen ter plaatse van gronden met agrarische bestemmingen maximaal 1,5 meter bedragen.
2.5.3. De Stichting en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de 0,5 meter extra hoogte voor hekwerken die bij de gewijzigde vaststelling mogelijk is gemaakt, een dusdanig ernstige aantasting van de waarden van het plangebied met zich brengt dat de raad niet in redelijkheid een doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen van agrariërs bij deze extra hoogte. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van de Stichting en anderen is in zoverre ongegrond.
Oppervlakte agrarisch bouwperceel
2.6. De Stichting en anderen kunnen zich niet verenigen met de in het plan voorziene mogelijkheid om een agrarisch bouwperceel bij wijzigingsplan te vergroten van 1,5 ha naar 2 ha. Zij vrezen in dit verband voor een aantasting van de in het gebied aanwezige natuur- en landschapswaarden.
2.6.1. De raad stelt dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van vergroting van het bouwperceel een uitgebreide toetsing zal plaatsvinden.
2.6.2. Ingevolge artikel 4, tweede lid; artikel 5, tweede lid, en artikel 6, tweede lid, van de planregels, voor zover thans van belang, mag binnen elk op de verbeelding aangegeven bouwperceel op gronden met agrarische bestemmingen bebouwing behorende bij een agrarisch bedrijf worden gebouwd, mits per geval de noodzaak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering is aangetoond en het college van burgemeester en wethouders daarover, voor zover nodig geacht, het advies van een ter zake deskundige hebben ingewonnen.
Ingevolge artikel 4, negende lid; artikel 5, tiende lid, en artikel 6, negende lid, van de planregels, voor zover thans van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om op grond van het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro, mits de noodzaak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering van een volwaardig agrarisch bedrijf is aangetoond, het plan zodanig te wijzigen dat de op de gronden met agrarische bestemmingen aangegeven grens van een bouwperceel elders op die gronden wordt aangegeven, zulks volgens de volgende regels:
a. het bouwperceel dient voor ten minste 50% van de oppervlakte van de daarin begrepen gronden, dezelfde gronden te blijven omvatten als ten tijde van het onherroepelijk worden van het plan;
b. geen gebouw mag door het wijzigen buiten het bouwperceel komen te liggen:
c. de oppervlakte van het bouwperceel mag door wijziging tot maximaal 2 ha worden vergroot.
Alvorens te beslissen omtrent wijziging waarbij het bouwperceel wordt vergroot, wint het college van burgemeester en wethouders advies in van een agrarisch deskundige. In het geval dat de gronden zijn bestemd voor "Agrarisch met landschapswaarden (AL)" wint het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 5, tiende lid, van de planregels tevens advies in van een landschapsdeskundige en in geval de gronden zijn bestemd voor "Agrarisch met landschaps- en natuurwaarden (ALN)" wint het ingevolge artikel 6, negende lid van de planregels, tevens advies in van een landschaps- en natuurdeskundige.
2.6.3. De maximale uitbreiding van een agrarisch bouwperceel is gelet op artikelonderdeel c van voornoemde artikelen beperkt tot 2 hectare. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de voorwaarde in artikelonderdeel a zo moet worden begrepen dat het nieuwe, gewijzigde, bouwperceel voor ten minste 50% van de daarin begrepen gronden moet bestaan uit dezelfde gronden als het bestaande agrarische bouwperceel en dat minimaal 50% van het bestaande bouwperceel op dezelfde plaats moet worden gehandhaafd. De wijzigingsbevoegdheid kan ingevolge voornoemde artikelen voorts uitsluitend worden toegepast nadat is gebleken van de noodzaak tot uitbreiding van het bouwperceel voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en nadat advies is ingewonnen bij een agrarisch, landschaps- en/of natuurdeskundige. Gelet op deze aan toepassing van de wijzigingsbevoegdheid verbonden voorwaarden is niet aannemelijk dat voor aantasting van de in het plangebied aanwezige natuur- en landschapswaarden moet worden gevreesd. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van de Stichting en anderen is in zoverre ongegrond.
Lage boogkassen buiten het bouwperceel
2.7. De Stichting en anderen kunnen zich er niet mee verenigen dat de oprichting van tijdelijke lage boogkassen buiten het bouwperceel bij recht mogelijk is gemaakt. In dit verband betogen zij dat door het oprichten van tijdelijke lage boogkassen buiten het bouwperceel de landschaps- en natuurwaarden in de omgeving worden aangetast. Verder stellen zij dat de voorwaarden die aan de oprichting zijn verbonden, niet kunnen worden gehandhaafd.
2.7.1. Tijdelijke lage boogkassen brengen geen aantasting van het landschap met zich, aldus de raad.
2.7.2. Ingevolge artikel 4, tiende lid, van de planregels gelden voor het gebruiken, in gebruik geven en laten gebruiken van gronden met de bestemming "Agrarisch gebied (A)" die zijn gelegen buiten de op de verbeelding aangegeven bouwpercelen voor lage boogkassen de volgende bepalingen:
a. de noodzaak daarvan voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering dient te zijn aangetoond;
b. het gebruik mag uitsluitend plaatsvinden gedurende zes maanden per kalenderjaar;
c. de landschapswaarde 'open landschap (o)' daar waar de gronden op de verbeelding als zodanig zijn aangeduid mag daardoor niet onevenredig worden aangetast.
Voor gronden die zijn bestemd voor "Agrarisch gebied met landschapswaarden (AL)" voorziet artikel 5, lid 10a, van de planregels in een gelijkluidende bepaling, met dien verstande dat ingevolge artikelonderdeel c de landschapswaarden 'half open landschap (h)', 'open landschap (o)', 'bodemreliëf (r)', 'karakteristiek verkavelingspatroon (v)' en 'onverharde en halfverharde wegen (z)' daar waar de gronden op de verbeelding als zodanig zijn aangeduid daardoor niet onevenredig mogen worden aangetast.
Voor gronden die zijn bestemd voor "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden (ALN)" voorziet artikel 6, lid 9a, van de planregels eveneens in een gelijkluidende bepaling, met dien verstande dat ingevolge artikelonderdeel c de landschaps- en natuurwaarden 'botanische waarden (b)', 'faunistische waarden (f)', 'half open landschap (h)', 'kazematten (k)', 'open landschap (o)', 'bodemreliëf (r)', 'karakteristiek verkavelingspatroon (v)', 'waterafhankelijke natuur (w)' en 'onverharde en halfverharde wegen (z)' daar waar de gronden op de verbeelding als zodanig zijn aangeduid daardoor niet onevenredig mogen worden aangetast.
2.7.3. De plaatsing van tijdelijke lage boogkassen buiten de op de verbeelding aangegeven bouwpercelen bij recht is niet aan nadere oppervlakte-eisen verbonden, waardoor de boogkassen een groot gebied kunnen beslaan. Hoewel bij de plaatsing wel als voorwaarden zijn gesteld dat de noodzaak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering dient te zijn aangetoond en de landschapswaarde 'open landschap (o)' niet onevenredig mag worden aangetast, is niet gebleken dat deze voorwaarden voldoende duidelijk zijn geformuleerd en kunnen worden gehandhaafd. Er is volgens het plan immers geen nader besluit nodig waarbij kan worden afgewogen of de noodzaak is aangetoond of dat bedoelde landschapswaarde wordt aangetast en of dit opweegt tegen de belangen bij het plaatsen van de lage boogkassen.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft artikel 4, tiende lid; artikel 5, lid 10a en artikel 6, lid 9a van de planregels, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van de Stichting en anderen is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd.
Golfterrein de Brakel
2.8. De Stichting en anderen betogen dat natuurwaarden op het Golfterrein de Brakel en in het bijzonder op een daarvan deel uitmakende zone die is ingericht met poelen, onvoldoende worden beschermd. Volgens hen had voor het golfterrein een dubbelbestemming "Natuurgebied (N)" moeten worden opgenomen. Verder wijzen zij op een Koninklijk Besluit van 19 februari 1996 waarin staat dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "De Brakel" onvoldoende wordt gewaarborgd dat de ecologische verbindingsfunctie van de Kromme Rijn ter plaatse van de oever kan worden versterkt.
2.8.1. Volgens de raad is een dubbelbestemming niet noodzakelijk om de op het golfterrein aanwezige natuurwaarden te beschermen.
2.8.2. Aan het golfterrein is de bestemming "Recreatieve voorzieningen (R)" en de nadere bestemming 'golfterrein (8)' toegekend. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor een golfterrein. Ingevolge artikelonderdeel b zijn deze gronden mede bestemd voor instandhouding en ontwikkeling van ter plaatse voorkomende dan wel daaraan eigen natuur- en landschapswaarden.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de planregels, voor zover thans van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning van het college van burgemeester en wethouders op en in de gronden met de bestemming "Recreatieve voorzieningen (R)" en de nadere bestemming 'golfterrein (8)' verhardingen aan te brengen, gronden af te graven of op te hogen, ondergrondse leidingen aan te brengen, bomen te rooien of te vellen, drainage aan te leggen en pesticiden of meststoffen te gebruiken. Artikel 26, derde lid, van de planregels bepaalt voorts nog dat werken en werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid slechts toelaatbaar zijn, indien door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, één of meer waarden of functies van de in die artikelen bedoelde gronden welke het plan beoogt te beschermen, niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden of functies niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
2.8.3. In artikel 14, eerste lid aanhef en onder b, van de planregels is de instandhouding en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden op het terrein expliciet als doeleinde genoemd. Gelet op het ingevolge artikel 26 geldende aanlegvergunningenstelsel is voorts niet aannemelijk dat de op het terrein aanwezige natuur- en landschapswaarden zullen worden aangetast. Gelet op het voorgaande is de Afdeling thans van oordeel dat de raad in redelijkheid de bestemming "Recreatieve voorzieningen (R)" en de nadere bestemming 'golfterrein (8)' aan het golfterrein heeft kunnen toekennen. De Afdeling ziet in hetgeen de Stichting en anderen op dit punt hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van de Stichting en anderen is in zoverre ongegrond.
Cultuurhistorische waarden historische buitenplaatsen
2.9. De Stichting en anderen betogen dat de cultuurhistorische waarden van de als Rijksmonument aangewezen historische buitenplaatsen Oud Amelisweerd, Nieuw Amelisweerd en Rhijnauwen onvoldoende zijn beschermd. Volgens hen had met betrekking tot deze buitenplaatsen een dubbelbestemming moeten worden toegekend die specifiek in een dergelijke bescherming voorziet.
2.9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de cultuurhistorische waarden van de historische buitenplaatsen voldoende zijn beschermd.
2.9.2. De Afdeling stelt vast dat de gronden van de historische buitenplaatsen waarop de hoofdgebouwen staan, zijn bestemd als "Landgoed (Lg)". De overige gronden die deel uitmaken van de historische buitenplaatsen zijn hoofdzakelijk bestemd als "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden (ALN)" of als "Bos met natuurwaarden (Bn)".
2.9.3. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de op de verbeelding voor "Landgoed (Lg)" aangewezen gronden bestemd voor het behoud en herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen ruimtelijke karakteristiek, cultuurhistorische waarden en natuur- en landschapswaarden van de betreffende landgoederen inclusief tuinen en parken.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de planregels mogen uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd, ten dienste van de in het eerste lid aangegeven doeleinden.
Ingevolge artikel 10, vierde lid, van de planregels wordt onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 7.10 van de Wro in ieder geval verstaan gebruik van de gronden en opstallen waardoor de cultuurhistorische waarden als bedoeld in het eerste lid worden of kunnen worden aangetast.
2.9.4. Gelet op hetgeen in de voornoemde artikelen over de cultuurhistorische waarden ter plaatse van de als "Landgoed (Lg)" bestemde gronden is bepaald, heeft de raad zich met betrekking tot deze gronden op het standpunt kunnen stellen dat het plan voldoende bescherming voor de daar aanwezige cultuurhistorische waarden biedt. Wat betreft de gronden met de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden (ALN)" en "Bos met natuurwaarden (Bn)" overweegt de Afdeling dat deze gronden overeenkomstig het bestaande gebruik zijn bestemd. Hoewel de bescherming van cultuurhistorische waarden ter plaatse niet expliciet als doeleinde in de artikelen 6 en 8 van de planregels wordt genoemd, voorziet het plan gelet op deze artikelen in samenhang bezien met de verbeelding op deze gronden niet in ontwikkelingen die de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden kunnen aantasten. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden (ALN)" en "Bos met natuurwaarden (Bn)" aan deze gronden heeft kunnen toekennen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van de Stichting en anderen is in zoverre ongegrond.
Ecologische verbindingszone
2.10. Onder verwijzing naar de Structuurvisie 2005-2015 van de provincie Utrecht betogen de Stichting en anderen dat de ecologische verbindingszone langs de Kromme Rijn onvolledig is weergegeven op de bij het vastgestelde plan behorende ontwikkelingskaart. Volgens hen was de verbindingszone op de ontwikkelingskaart behorende bij het ontwerpplan wel correct weergegeven.
2.10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de ontwikkelingskaart maar zeer beperkte waarde heeft voor het bestemmingsplan. De kaart geeft volgens de raad slechts aan welke ontwikkelingen worden verwacht. Uit de kaart volgen geen regels met betrekking tot bouwen of gebruik, aldus de raad.
2.10.2. De Afdeling stelt vast dat de Kromme Rijn en haar oevers op de kaart "Gebieden binnen groene contouren" behorende bij de Structuurvisie 2005-2015 van de provincie Utrecht zijn aangewezen als ecologische verbindingszone. Op de ontwikkelingskaart is deze aanwijzing in het plan opgenomen voor het gedeelte van de Kromme Rijn tussen Odijk en Werkhoven. Gebleken is dat het de bedoeling van de raad was om conform de bij de structuurvisie behorende kaart ook de rest van de Kromme Rijn dat in het plangebied ligt op de ontwikkelingskaart als ecologische verbindingszone aan te wijzen. Het niet aanwijzen van dat deel van de Kromme Rijn en haar oevers berust volgens de raad op een omissie. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, anders dan de raad stelt, de aanwijzing van de Kromme Rijn en haar oevers als ecologische verbindingszone wel gevolgen heeft voor het ter plaatse geldende planologische regime. Zo mogen gelet op artikel 4, derde lid, aanhef en onder a; artikel 5, achtste lid, en artikel 6, zevende lid, van de planregels op gronden met agrarische bestemmingen die binnen een ecologische verbindingszone vallen bijvoorbeeld geen veldschuren en schuilgelegenheden worden gebouwd.
Het beroep van de Stichting en anderen is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover dat ziet op het deel van de Kromme Rijn en haar oevers op de ontwikkelingskaart dat niet als 'ecologische verbindingszone' is aangeduid, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Bosgebied "De Raaphof"
2.11. De Stichting en anderen betogen dat het bosgebied "De Raaphof" in het plan onvoldoende is beschermd tegen schadelijke invloeden van buitenaf.
2.11.1. Volgens de raad biedt de status van het bosgebied "De Raaphof" als beschermd natuurmonument voldoende zekerheid dat dit bosgebied niet wordt aangetast.
2.11.2. Het bosgebied is in het bestemmingsplan bestemd als "Bosgebied met natuurwaarden (Bn)". Voor de om het bosgebied "De Raaphof" liggende gronden gelden geen bijzondere bouw- of gebruiksbepalingen die het bosgebied beogen te beschermen. Gesteld noch gebleken is echter dat het plan op die gronden in nieuwe bouw- en gebruiksmogelijkheden voorziet die een schadelijke invloed op het bosgebied met zich kunnen brengen. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt dat in voldoende bescherming voor het bosgebied "De Raaphof" is voorzien. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van de Stichting en anderen is in zoverre ongegrond.
2.11.3. Ten overvloede overweegt de Afdeling als volgt. Het bosgebied "De Raaphof" is bij besluit van 6 december 1982 aangewezen als staatsnatuurmonument, thans een beschermd natuurmonument genoemd. Gelet op artikel 65 in samenhang bezien met artikel 16, vierde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, moet voor handelingen buiten het bosgebied die mogelijk schadelijk zijn voor het bosgebied een vergunning worden aangevraagd. Voordat het bevoegde gezag deze vergunning verleent, beoordeelt het de invloed van de handelingen op en de aanvaardbaarheid van de handelingen voor het bosgebied.
Het beroep van [appellant sub 3]
Procedureel bezwaar
2.12. [appellant sub 3] betoogt dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest en dat het plan daarom geen stand kan houden. De raad heeft dit volgens hem ook onderkend door aan te geven dat een herziening van het plan wordt voorbereid om de gebreken van dit plan te herstellen.
2.12.1. De omstandigheid dat een herziening van het plan op onderdelen wordt voorbereid, betekent niet per definitie dat het gehele plan of de daaraan ten grondslag liggende procedure onzorgvuldig is. Ten behoeve van dit bestemmingsplan is de wettelijk voorgeschreven bestemmingsplanprocedure doorlopen. Gelet op deze omstandigheden heeft [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat het plan en de daaraan ten grondslag liggende procedure onzorgvuldig zijn.
[locatie 1] en [locatie 2]
2.13. [appellant sub 3], eigenaar van een melkrundveehouderij, wenst zijn bedrijfsvoering te verplaatsen van het perceel aan de [locatie 1] naar de [locatie 2], beiden te Werkhoven. Het bouwperceel op laatstgenoemd perceel is volgens hem echter niet groot genoeg om een in verband met de verplaatsing benodigde stal en bedrijfswoning op te richten. Verder voert [appellant sub 3] aan dat de sleufsilo's op het perceel aan de [locatie 1] ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd.
2.13.1. De raad stelt dat hij heeft volstaan met het als zodanig bestemmen van de feitelijke situatie, nu ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog geen duidelijkheid bestond over een verplaatsing van de bedrijfsvoering van [appellant sub 3].
2.13.2. Het perceel aan de [locatie 2] is bestemd voor "Agrarisch gebied met landschapswaarden (AL)". Ter plaatse van dit perceel is een bouwperceel opgenomen met de aanduiding 'zonder bedrijfswoning (zb)'.
Met betrekking tot het deel van het perceel aan de [locatie 1] dat in het plangebied ligt, is, voor zover thans van belang, de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden (AL)" en de aanduiding 'sleufsilo (si)' toegekend.
2.13.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart als "Agrarisch gebied met landschapswaarden (AL)" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijvigheid in een reëel agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder c, van de planregels, voor zover thans van belang, is binnen een bouwperceel met de aanduiding 'zonder bedrijfswoning (zb)' geen bedrijfswoning toegestaan.
Ingevolge artikel 5, derde lid, aanhef en onder c, van de planregels, mogen buiten bouwpercelen uitsluitend sleufsilo's ter hoogte van de aanduiding 'sleufsilo (si)' worden gebouwd.
2.13.4. Uit de stukken blijkt dat [appellant sub 3] en de gemeente een intentieovereenkomst hebben gesloten over de verplaatsing van de veehouderij van de [locatie 1] naar de [locatie 2]. Deze overeenkomst dateert van 9 april 2009, dus van ruim twee maanden na het bestreden besluit. Ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan was [appellant sub 3] nog met de gemeente over de verplaatsing van de veehouderij in onderhandeling, zodat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat over de verplaatsing ten tijde van de vaststelling nog geen duidelijkheid bestond. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat [appellant sub 3] over een bedrijfswoning op het perceel aan de [locatie 1] beschikt, heeft de raad geen aanleiding hoeven zien om in dit plan een bedrijfswoning op het perceel aan de [locatie 2] mogelijk te maken.
Wat betreft de omvang van het bouwperceel overweegt de Afdeling dat een deel van de gronden in het bouwperceel nog onbebouwd is en derhalve kan worden gebruikt voor de door [appellant sub 3] gewenste stal. Indien vergroting van het bouwperceel noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en ook overigens aan enkele andere voorwaarden is voldaan, kan het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 5, tiende lid, van de planregels een ontheffing verlenen voor vergroting van het bouwperceel. Gelet op het voorgaande en gelet op de onduidelijkheid over de bedrijfsverplaatsing ten tijde van de vaststelling van het plan behoefde de raad geen aanleiding te zien om in dit plan een bouwperceel met een omvang van 1 hectare aan het perceel aan de [locatie 2] toe te kennen.
2.13.5. Anders dan [appellant sub 3] veronderstelt mogen sleufsilo's gelet op artikel 5, derde lid, aanhef en onder c, van de planregels ook buiten het bouwperceel worden aangebracht ter plaatse van de aanduiding 'sleufsilo (si)'. Nu deze aanduiding ook is toegekend met betrekking tot het perceel aan de [locatie 1] ter hoogte van de bestaande sleufsilo's, mist de stelling dat deze sleufsilo's niet als zodanig zijn bestemd feitelijke grondslag. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling voorts geen aanleiding hoeven zien om een andere regeling voor de sleufsilo's op te nemen.
Archeologische aanduidingen
2.14. [appellant sub 3] betoogt dat zijn bedrijfsvoering te veel wordt beperkt door de archeologische aanduidingen die met betrekking tot zijn percelen zijn toegekend.
2.14.1. De raad betwist dat [appellant sub 3] in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. In dit verband wijst hij erop dat voor normaal agrarisch beheer en onderhoud van de percelen geen aanlegvergunning hoeft te worden aangevraagd.
2.14.2. Een deel van het perceel aan de [locatie 1] is op de verbeelding aangeduid als 'gebied met hoge archeologische waarde'.
Een deel van het perceel aan de [locatie 2] is aangeduid als 'gebied met hoge archeologische verwachtingswaarde'. Het andere deel van het perceel is aangeduid als 'gebied met gematigde archeologische verwachtingswaarde'.
2.14.3. Ingevolge artikel 25, tweede lid, van de planregels, voor zover thans van belang, is het verboden, zonder of in afwijking van een aanlegvergunning van het college van burgemeester en wethouders, op de gronden met aanduiding 'gebied met archeologische waarde', de aanduiding 'gebied met hoge archeologische verwachtingswaarde' of de aanduiding 'gebied met gematigde archeologische verwachtingswaarde' de in verschillende artikelonderdelen van dat artikellid genoemde werken of werkzaamheden uit te voeren. Ingevolge het derde lid van dit artikel, aanhef en onder a en c, geldt het verbod van het tweede lid niet voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud en voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden waarmee rechtens is of mag worden begonnen ten tijde van het onherroepelijk worden van de goedkeuring (lees: vaststelling) van het plan.
2.14.4. In het kader van de voorbereiding van het plan heeft adviesbureau Vestigia in opdracht van de gemeente een archeologische inventarisatie uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn neergelegd in een archeologische beleidsadvieskaart en een toelichting hierop van 19 september 2008. Uit deze stukken volgt dat ter plaatse van de percelen van [appellant sub 3] archeologische waarden aanwezig zijn dan wel worden verwacht. [appellant sub 3] heeft de juistheid van deze resultaten niet betwist. De Afdeling stelt vast dat de archeologische waarden- en verwachtingen wat betreft de percelen van [appellant sub 3] zijn overgenomen op de planverbeelding. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 25, derde lid, van de planregels voor normaal beheer en onderhoud van de percelen geen aanlegvergunning is vereist, acht de Afdeling de archeologische aanduidingen op de percelen van [appellant sub 3] niet onredelijk.
Conclusie
2.14.5. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op deze onderdelen strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.15. [appellant sub 4] betoogt dat de loods met een omvang van 1000 m2 die op zijn perceel aan de [locatie 3] te Werkhoven staat en het gebruik van de loods in dit plan ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. Hij stelt in dit verband dat op 22 juni 2004 een bouwvergunning is verleend voor een verbouwing van de loods en het wijzigen van het agrarische gebruik van de loods naar gebruik voor bedrijfsdoeleinden.
2.15.1. De raad stelt dat het in de rede lag om de gronden ter plaatse van de loods voor agrarische doeleinden te bestemmen, nu deze gronden in het bestemmingsplan "Landelijk gebied" uit 1982 ook voor agrarische doeleinden waren bestemd. Voorts brengt de raad naar voren dat zijn beleid erop is gericht om de vestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied tegen te gaan.
2.15.2. Het perceel van [appellant sub 4] waarop de loods zich bevindt, heeft de bestemmingen "Wonen (W)" en "Agrarisch gebied met landschapswaarden (AL)" zonder bouwperceel.
Ingevolge artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn bestaande loodsen buiten het bouwperceel slechts toegestaan indien op de plankaart een nadere aanduiding 'vrijstaande schuur of stal (∆)' is opgenomen.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder g, van de planregels, voor zover thans van belang, mag de gezamenlijke oppervlakte van bij eenzelfde woning behorende bouwvergunningplichtige aanbouwen, bijgebouwen en overkappingen, niet meer bedragen dan 70 m2.
2.15.3. Gelet op voornoemde artikelonderdelen is ter plaatse van het perceel van [appellant sub 4] geen loods met een omvang als de in het geding zijnde loods toegelaten. De loods op het perceel van [appellant sub 4], die met een bouwvergunning is opgericht, is daardoor onder het overgangsrecht gebracht. De raad heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat dit niet de bedoeling is geweest en dat het plan op dit onderdeel zal moeten worden herzien. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, wat betreft de plandelen met de bestemmingen "Wonen (W)" en "Agrarisch gebied met landschapswaarden (AL)" voor zover die zien op de loods op het perceel aan de [locatie 3] te Werkhoven, niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid.
Het beroep van [appellant sub 4] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
2.15.4. Ten overvloede merkt de Afdeling met betrekking tot het gebruik van de loods het volgende op.
2.15.5. Ingevolge artikel 30, vierde lid, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet. Ingevolge het zevende lid van dit artikel is het vierde lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
2.15.6. In het bestemmingsplan "Landelijk gebied" waren de gronden van [appellant sub 4] bestemd voor "Agrarisch gebied II" en "Agrarisch bouwperceel 2". Het gebruik van de gronden voor bedrijfsdoeleinden was op grond van dit bestemmingsplan niet toegestaan. Niet in geschil is dat [appellant sub 4] hier meermalen op is gewezen. Gelet op artikel 5, eerste lid, van de planregels is het gebruik van de loods voor bedrijfsdoeleinden in dit plan wederom niet toegestaan. Gelet op artikel 30, zevende lid, in samenhang bezien met het vierde lid, van de planregels is dit gebruik evenmin toegestaan op grond van het overgangsrecht.
Gebleken is dat het college van burgemeester en wethouders voornemens is handhavend op te treden tegen het gebruik van de loods voor bedrijfsdoeleinden. Het is dan ook aannemelijk dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Aan de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders al sinds 2002 op de hoogte is van het strijdige gebruik en hiertegen desondanks nog niet handhavend heeft opgetreden, heeft [appellant sub 4] niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat het gebruik voor bedrijfsdoeleinden als zodanig zou worden bestemd. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat het gebruik is gelegaliseerd sinds de verlening van de bouwvergunning voor verbouwing van de loods in 2004, overweegt de Afdeling dat in de bijlage bij de op 22 juni 2004 verleende bouwvergunning expliciet staat dat het gebruik van de kantoor- en verblijfsruimte dienstbaar moet zijn aan de ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied" toegestane agrarische bedrijfsvoering. Gelet op het voorgaande heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om een agrarische bestemming toe te kennen aan de gronden waarop de loods staat. Daarbij heeft de raad het beleid dat erop is gericht de vestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied tegen te gaan in aanmerking kunnen nemen.
Het beroep van [appellanten sub 6]
2.16. [appellanten sub 6] kunnen zich niet verenigen met de juridisch-planologische regeling voor hun percelen aan de [locatie 4] en [locatie 5] te Bunnik. In dit verband betogen zij dat in strijd met eerder gemaakte afspraken ten onrechte niet is voorzien in een woning in één van de twee monumentale stallen en in de mogelijkheid om na sloop van de bestaande twee-onder-één-kapwoning twee vrijstaande woningen te bouwen. Voorts wensen zij dat overeenkomstig het bestemmingsplan "Landelijk gebied" voor de paardenstal een specifieke bestemming of aanduiding in het plan wordt opgenomen. Tot slot betogen [appellanten sub 6] dat aan hun gronden gelet op de aanwijzing hiervan als landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928 de bestemming "Landgoed (Lg)" had moeten worden toegekend.
2.16.1. De raad stelt dat in het plan nog geen mogelijkheid tot het bouwen van de vrijstaande woningen is opgenomen, omdat ten tijde van de vaststelling nog onduidelijkheid bestond over de exacte locatie. De raad stelt voorts dat de paardenactiviteiten niet een dusdanige omvang hebben dat een bedrijfsbestemming voor de paardenstal gerechtvaardigd is. Wat betreft de door [appellanten sub 6] gewenste bestemming "Landgoed (Lg)" brengt de raad naar voren dat de feitelijke situatie als zodanig is bestemd.
2.16.2. De gronden waarop de twee-onder-één-kapwoning en de monumentale stallen staan, zijn bestemd voor "Wonen (W)". Aan de overige gronden zijn de bestemming "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden (ALN)" en de aanduidingen 'halfopen landschap (h)', 'bodemreliëf (r)' en 'faunistische waarden (f)' toegekend.
2.16.3. Gebleken is dat ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen overeenstemming was bereikt over de exacte locatie van de twee vrijstaande woningen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in deze onduidelijkheid aanleiding kunnen zien om de bouw van deze woningen nog niet in dit plan mogelijk te maken. Gelet op de samenhang van de bouw van de woning in de monumentale stal en de bouw van de vrijstaande woningen en de mogelijkheden wat betreft toegestane aanbouwen en bijgebouwen heeft de raad er voorts in redelijkheid voor kunnen kiezen om in dit plan evenmin te voorzien in de mogelijkheid tot de oprichting van een woning in de stal.
2.16.4. Wat betreft de gewenste specifieke aanduiding voor de paardenstal overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 11, tweede lid, onder b, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn ter plaatse van de voor "Wonen (W)" bestemde gronden dierenverblijven toegelaten. Derhalve is aan het wonen ondergeschikt gebruik van de stal ten behoeve van paarden toegestaan. Wat betreft het betoog dat in het bestemmingsplan "Landelijk gebied" wel een specifieke aanduiding voor de paardenstal was opgenomen overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en planregels voor gronden vaststellen. Nu niet aannemelijk is dat de activiteiten nog steeds een zodanige omvang hebben of in de toekomst zullen hebben dat een bedrijfsbestemming of een andere specifieke bestemming of aanduiding noodzakelijk is, heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om de paardenstal voor "Wonen (W)" te bestemmen.
2.16.5. Wat betreft de gewenste bestemming "Landgoed (Lg)" overweegt de Afdeling als volgt. De gronden van [appellanten sub 6] waren ten tijde van de vaststelling van het plan grotendeels onbebouwd en agrarisch in gebruik. De in het onderhavige plan aan de gronden toegekende bestemming voorziet gelet op artikel 6 van de planregels in bescherming van de ter plaatse aanwezige landschaps- en natuurwaarden ten behoeve van de instandhouding en ontwikkeling van deze waarden. Tevens is ter plaatse grondgebonden agrarische bedrijvigheid zoals door [appellanten sub 6] op een deel van de gronden wordt verricht, toegestaan. Bij besluit van 21 juni 2007 zijn de gronden van [appellanten sub 6] aangewezen als landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928. Deze aanwijzing beoogt niet zozeer de gronden te beschermen, maar biedt [appellanten sub 6] in hoofdzaak fiscale faciliteiten ten behoeve van de inrichting van hun gronden als landgoed. Anders dan de in dit plan als "Landgoed (Lg)" bestemde gronden waar [appellanten sub 6] in het kader van deze beroepsgrond naar verwijzen, zijn hun gronden niet tevens als Rijksmonument aangewezen. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de gronden van [appellanten sub 6] als "Landgoed (Lg)" had moeten bestemmen.
2.16.6. In hetgeen [appellanten sub 6] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich in niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van [appellanten sub 6] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 7]
2.17. [appellant sub 7] kan zich er niet mee verenigen dat het plan op zijn perceel aan het [locatie 6] te Werkhoven alleen een hoveniersbedrijf toestaat en niet tevens een bouw- en montageservicebedrijf. In dit verband wijst [appellant sub 7] op een aannemersbedrijf aan de Werkhovenseweg 26 te Werkhoven dat wel als zodanig is bestemd.
2.17.1. De raad stelt dat [appellant sub 7] bij de vestiging van zijn bouw- en montagebedrijf wist dan wel had kunnen weten dat ter plaatse alleen een hoveniersbedrijf was toegestaan. Onder verwijzing naar het gemeentelijk beleid stelt de raad zich verder op het standpunt dat de vestiging van een niet-agrarisch bedrijf zoals een bouw- en montagebedrijf in het buitengebied, niet gewenst is.
2.17.2. Het plan voorziet met betrekking tot het perceel van [appellant sub 7] in een plandeel met de bestemming "Bedrijven (B)" en de nadere bestemming "Hoveniersbedrijf (17)". Gelet op artikel 12, eerste lid, van de planregels is ter plaatse een hoveniersbedrijf toegelaten. Een aannemersbedrijf, zoals hoofdzakelijk op dit perceel wordt uitgeoefend, is niet toegestaan.
2.17.3. In het bestemmingsplan "Landelijk gebied" was op het perceel van [appellant sub 7] slechts een hoveniersbedrijf toegelaten en geen bouw- en servicemontagebedrijf. [appellant sub 7] was hier ten tijde van de aankoop van zijn perceel van op de hoogte dan wel had hiervan op de hoogte kunnen zijn. Het planologisch mogelijk maken van een bouw- en servicemontagebedrijf is voorts niet in overeenstemming met het beleid van de raad dat erop is gericht de nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied tegen te gaan. Wat betreft de door [appellant sub 7] gemaakte vergelijking met het aannemersbedrijf aan de Werkhovenseweg 26 overweegt de Afdeling dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat dit bedrijf in het bestemmingsplan "Landelijk gebied" reeds als zodanig was bestemd. Gelet op het voorgaande heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om in dit plan slechts een hoveniersbedrijf toe te staan. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 8]
2.18. [appellante sub 8], gevestigd aan de [locatie 7] te Odijk, betoogt dat het plan te weinig bouwmogelijkheden aan haar biedt. Onder verwijzing naar een brief van het college van burgemeester en wethouders van 7 mei 2008 stelt zij in dit verband dat zij recht heeft op een maximum van 250 m2 aan bebouwing. Voorts betoogt zij in dit verband dat de raad wat betreft de bestaande bebouwing van een onjuiste feitelijke situatie is uitgegaan. Tot slot voert [appellante sub 8] aan dat haar bouwperceel te weinig ruimte biedt voor de vergroting en verplaatsing van de op haar gronden aanwezige schuur.
2.18.1. De raad stelt dat hij een maximumoppervlakte heeft vastgesteld voor alle gebouwen binnen het bouwperceel. Binnen dit maximum is [appellante sub 8] vrij om de omvang van elk gebouw te bepalen, aldus de raad.
2.18.2. Aan de gronden van [appellante sub 8] is de bestemming "Bedrijven (B)" en de nadere bestemming 'hoveniersbedrijf (21)' toegekend. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn deze gronden bestemd voor een hoveniersbedrijf. Volgens dit artikellid is de bestaande oppervlakte aan gebouwen 140 m2 en is de maximaal toegestane oppervlakte voor gebouwen 220 m2. Een groot deel van de gronden is tevens voorzien van de aanduiding 'geen gebouwen'. Gelet op artikel 12, derde lid, van de planregels mogen ter plaatse geen gebouwen worden opgericht.
2.18.3. Wat betreft de omvang van het perceelsdeel dat mag worden bebouwd, heeft de raad in het verweerschrift aangegeven dat aanleiding bestaat om de omvang hiervan te herzien overeenkomstig de wensen van [appellante sub 8]. De raad stelt zich in zoverre op een ander standpunt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan, terwijl niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven. Voorts overweegt de Afdeling dat uit het deskundigenbericht volgt dat de bestaande oppervlakte aan gebouwen, anders dan waar de raad bij het vaststellen van de bouwmogelijkheden vanuit is gegaan en wat in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels is vermeld, 210 m2 is. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijven (B)" en de nadere bestemming 'hoveniersbedrijf (21)' dat ziet op het perceel van [appellante sub 8] aan de [locatie 7] te Odijk, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het beroep van [appellante sub 8] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep van [appellante sub 9]
2.19. [appellante sub 9] stelt dat op haar gronden met een omvang van 75 hectare aan de [locatie 8] te Werkhoven geen bodemreliëf aanwezig is. Gelet hierop heeft de raad volgens haar de bestemming "Agrarisch gebied (A)" bij de vaststelling ten onrechte gewijzigd in "Agrarisch gebied met landschapswaarden (AL)".
2.19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de aanduiding 'bodemreliëf (r)' aan de gronden van [appellante sub 9] is toegekend, omdat in het gebied waar de gronden deel van uitmaken reliëf waarneembaar is. Verder geeft de raad aan dat de bestemming "Agrarisch gebied (A)" voor de gronden van [appellante sub 9] is gewijzigd, omdat de eveneens aan deze gronden toegekende aanduidingen 'open landschap (o)' en 'bodemreliëf (r)' ingevolge de plansystematiek niet bij de bestemming "Agrarisch gebied (A)" horen.
2.19.2. Het plan is gewijzigd vastgesteld met betrekking tot de gronden van [appellante sub 9]. In het ontwerpplan was de bestemming "Agrarisch gebied (A)" met de aanduidingen 'open landschap (o)' en 'bodemreliëf (r)' aan de gronden toegekend. Bij de vaststelling is de bestemming gewijzigd in "Agrarisch gebied met landschapswaarden (AL)". De aanduidingen zijn ongewijzigd gebleven.
2.19.3. Uit het verhandelde ter zitting en het deskundigenbericht volgt dat op de gronden van [appellante sub 9] geen reliëf waarneembaar is. De raad heeft dan ook niet in redelijkheid de aanduiding 'bodemreliëf (r)' aan de gronden kunnen toekennen. De mogelijke omstandigheid dat in het gebied waar de gronden van [appellante sub 9] deel van uitmaken wel reliëf waarneembaar is, leidt gelet op de omvang van de gronden van [appellante sub 9] niet tot een ander oordeel. Gelet op het voorgaande bestond er voor de raad voorts geen aanleiding om de bestemming "Agrarisch gebied (A)" in "Agrarisch gebied met landschapswaarden (AL)" te wijzigen. De Afdeling ziet dan ook aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden (AL)" en de aanduidingen 'open landschap (o)' en 'bodemreliëf (r)' dat ziet op de gronden van [appellante sub 9] aan de [locatie 8] te Werkhoven, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van [appellante sub 9] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 10]
2.20. Ter zitting heeft [appellant sub 10] zijn beroepsgronden over een bouwperceel voor zijn perceel aan de [locatie 9] en over de artikelen 4, tweede lid; 5, tweede lid, en 6, tweede lid, van de planregels, ingetrokken.
2.21. Met betrekking tot het perceel aan de [locatie 9] te Werkhoven betoogt [appellant sub 10] dat de verbeelding ondanks een toezegging van de raad nog steeds niet is aangepast aan de situatie ter plaatse. Zo zijn de erfverhardingen ten onrechte niet binnen het voor "Bedrijven (B)" bestemde plandeel gebracht en is de maatvoering van de bebouwing nog steeds onjuist, aldus [appellant sub 10].
2.21.1. Wat betreft de erfverhardingen heeft de raad in het bestreden besluit aangegeven dat deze binnen het voor "Bedrijven (B)" bestemde plandeel zullen worden opgenomen. Dat dit in het plan niet is gebeurd, berust volgens de raad op een vergissing. In het verweerschrift stelt de raad zich voorts op het standpunt dat de maatvoering van de bebouwing ook aangepast moet worden. In zoverre stelt de raad zich op een ander standpunt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan, terwijl niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het beroep van [appellant sub 10] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient, wat betreft het plandeel dat ziet op de gronden aan de [locatie 9] te Werkhoven met de bestemming "Bedrijven (B)" en het plandeel dat ziet op de gronden met de bestemming "Agrarisch met landschapswaarden (AL)" en de aanduidingen 'halfopen landschap (h)' en 'bodemreliëf (r)' ter plaatse van de erfverhardingen, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
2.21.2. Met betrekking tot de overige beroepsgronden heeft [appellant sub 10] zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 10] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van [appellant sub 10] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 11]
2.22. [appellant sub 11] betoogt dat de aanduiding van een deel van zijn gronden aan de [locatie 10] te Werkhoven als 'gebied met hoge archeologische waarde' onevenredig bezwarend is. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat uit de archeologische beleidsadvieskaart van de archeologische inventarisatie van Vestigia volgt dat de gronden van [appellant sub 11] op deze locatie deels een hoge archeologische verwachtingswaarde en deels een hoge archeologische waarde hebben. [appellant sub 11] heeft de juistheid van deze bevindingen niet betwist. De Afdeling stelt vast dat de waarden wat betreft de gronden van [appellant sub 11] zijn overgenomen op de planverbeelding. Voorts acht de Afdeling van belang dat ingevolge artikel 25, derde lid, van de planregels voor normaal beheer en onderhoud van de percelen geen aanlegvergunning is vereist.
Voor zover [appellant sub 11] in dit verband nog betoogt dat de kosten van het archeologisch onderzoek ten onrechte voor rekening van de agrarische ondernemer worden gebracht, overweegt de Afdeling dat gelet op de mate van het reeds verrichte onderzoek niet is gebleken dat de kosten die de aanvrager van een bouw- of aanlegvergunning moet maken voor het doen verrichten van wellicht enig veldonderzoek ten behoeve van het rapport dat hij bij die aanvraag dient over te leggen omtrent de archeologische waarde van het terrein, onevenredig is.
Gelet op het voorgaande acht de Afdeling de archeologische aanduidingen op de gronden van [appellant sub 11] aan de [locatie 10] niet onredelijk. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van [appellant sub 11] is in zoverre ongegrond.
2.22.1. Voorts betoogt [appellant sub 11] dat de agrarische bedrijfsgebouwen op zijn perceel aan de [locatie 11] te Werkhoven ten onrechte voor "Wonen (W)" zijn bestemd. Hieromtrent overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting heeft de raad bevestigt dat de desbetreffende gebouwen ten tijde van het bestreden besluit agrarisch in gebruik waren. Uit de inventarisatie van het plangebied ten behoeve van dit bestemmingsplan is dit volgens de raad evenwel niet naar voren gekomen. Gelet hierop en nu de raad heeft beoogd om in zoverre de feitelijke situatie te bestemmen, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het beroep van [appellant sub 11] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient, wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" ter plaatse van de agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel [locatie 11] te Werkhoven, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep van [appellant sub 12]
2.23. [appellant sub 12] stelt dat het plan voor zijn bedrijf aan de [locatie 12] te Bunnik voorziet in een bouwvlak dat te klein is en de verkeerde vorm heeft. Hij voert aan dat het voor de toekomst van het bedrijf noodzakelijk is om meer uitbreidingsruimte te hebben dan waarin het plan voorziet. Daarnaast is het bouwvlak voor een deel gesitueerd op gronden die niet bij hem in eigendom zijn. Het vorige plan voorzag bovendien in een aanzienlijk groter bouwvlak, aldus [appellant sub 12].
2.23.1. De raad stelt dat bij het onderzoek naar de feitelijke situatie ter voorbereiding van het plan is gebleken dat er bedrijfsgebouwen op het perceel in gebruik waren voor niet-agrarische doeleinden. Daarom maakt het plan slechts beperkte uitbreiding mogelijk. In het geval [appellant sub 12] alsnog een onderbouwd plan voor uitbreiding indient, zal dat worden getoetst door de Agrarische Beoordelingscommissie.
2.23.2. De gronden aan de [locatie 12] hebben de bestemming "Agrarisch Gebied (A)" met de aanduiding 'open landschap (o)'. Tevens is een bouwvlak voorzien van ongeveer 9.000 m². [appellant sub 12] heeft een melkveebedrijf met 75 melkkoeien.
2.23.3. Niet in geschil is dat het bouwvlak deels is geprojecteerd op gronden die niet bij [appellant sub 12] in eigendom zijn. Ter zitting heeft de raad hierover opgemerkt dat weliswaar is beoogd om te voorzien in een passend bouwvlak met uitbreidingsruimte en dat [appellant sub 12] voornoemde omstandigheid ook in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, maar dat onvoldoende duidelijk is geworden waar de perceelsgrenzen precies liggen en dat om die reden de raad het plan in zoverre ongewijzigd heeft vastgesteld. Gelet hierop en op het feit dat ten tijde van de vaststelling van het plan bij de raad bekend was dat het bouwvlak deels voor de verkeerde gronden is voorzien en daardoor ook een onjuiste vorm en omvang heeft, is de Afdeling van oordeel dat de raad het plan in zoverre onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid.
2.23.4. In hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch Gebied (A)" met de aanduiding 'open landschap (o)' dat ziet op de gronden aan de [locatie 12] te Bunnik, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het beroep van [appellant sub 12] is gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 13]
2.24. [appellant sub 13] stelt dat het plan voor zijn bedrijf aan de [locatie 13] te Werkhoven voorziet in een te klein bouwvlak waardoor hij niet beschikt over voldoende bouwmogelijkheden. Hij voert hiertoe aan dat hij het perceel heeft gekocht om het agrarische bedrijf voort te zetten en uit te breiden naar 180 runderen. Hiervoor zijn een nieuwe stal en een nieuwe loods noodzakelijk. Tevens brengt [appellant sub 13] naar voren dat hij al sinds 2005 met het gemeentebestuur in overleg is over het bedrijf. Bovendien hebben enkele omliggende agrarische bedrijven wel bouwvlakken waarop ruimte is voor toekomstige ontwikkelingen, aldus [appellant sub 13].
2.24.1. De raad stelt in het bestreden besluit dat alleen volwaardige agrarische bedrijven een bouwperceel op maat hebben gekregen in het plan. Het bedrijf van [appellant sub 13] is volgens de raad geen volwaardig agrarisch bedrijf. Daarom is alleen ter plaatse van de bestaande gebouwen in een bouwvlak voorzien. Op grond van een advies van de Agrarische Beoordelingscommissie kan wellicht het bouwvlak voor de gronden worden gewijzigd indien [appellant sub 13] aan bepaalde voorwaarden voldoet, aldus de raad.
2.24.2. De gronden aan de [locatie 13] hebben de bestemming "Agrarisch Gebied met landschapswaarden (A)". Voor die gronden voorziet het plan in een bouwvlak van ongeveer 2.500 m². Op het perceel staat een aantal stallen en schuren. Alle bestaande gebouwen vallen binnen het geprojecteerde bouwvlak.
2.24.3. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat is gebleken dat het bedrijf van [appellant sub 13] wel in aanmerking komt voor een bouwperceel op maat en dat een herziening op dit punt zal worden voorbereid. Gelet hierop heeft de raad verzocht om vernietiging van het plandeel. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat het plandeel met de bestemming "Agrarisch Gebied met landschapswaarden (A)" dat ziet op de gronden aan de [locatie 13] te Werkhoven betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het beroep van [appellant sub 13] is gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep van [appellant sub 14]
2.25. [appellant sub 14] stelt dat het plan voor zijn gronden aan de [locatie 14] te Werkhoven ten onrechte geen droge opslag in de voormalige varkensschuur mogelijk maakt. Hij voert hiertoe aan dat de schuur te groot is om als bijgebouw bij de woning te gebruiken. Tevens is het voornemen tot verhuur van de schuur voor opslag al bij de wijziging van het gebruik van het perceel van agrarisch bedrijf naar wonen vermeld. Op grond van het feitelijk onderzoek ter voorbereiding van het plan is volgens [appellant sub 14] bovendien aan hem gemeld dat het gebruik op het perceel in overeenstemming is met de voorheen geldende bestemming. In verband met de wijziging van de bestemming van het perceel in 2000 is bovendien al een groot deel van de agrarische bebouwing gesloopt. [appellant sub 14] vindt het dan ook niet evenredig dat hij nog meer bebouwing zou moeten slopen om in aanmerking te komen voor een passende bestemming voor de varkensschuur. De raad heeft dan ook onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen, aldus [appellant sub 14].
Tevens betoogt [appellant sub 14] dat met de tweede bekendmaking van het vaststellingsbesluit niet is voldaan aan artikel 3:45, tweede lid, van de Awb en aan artikel 3.8, vierde lid, van de Wro. Voorts is aan de indieners van zienswijzen ten onrechte geen mededeling gezonden van de tweede bekendmaking van het besluit, aldus [appellant sub 14].
2.25.1. De raad stelt dat de verhuur voor opslag in de schuur nooit is aangevraagd of vergund. Niet-agrarische activiteiten in het buitengebied zijn volgens de raad in beginsel ongewenst en kunnen alleen worden overwogen bij onder meer de sloop van 50% van de bestaande bedrijfsbebouwing. Aan het perceel van [appellant sub 14] is dan ook terecht een woonbestemming toegekend, aldus de raad.
2.25.2. De beroepsgronden over de tweede bekendmaking en de mededeling daarvan aan de indieners van zienswijzen, hebben betrekking op mogelijke onregelmatigheden van na de datum van het bestreden besluit en kunnen reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheden kunnen dan ook geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
2.25.3. De gronden aan de [locatie 14] hebben, voor zover hier van belang, de bestemming "Wonen (W)". Op deze gronden bevindt zich onder meer een voormalige varkensschuur met een oppervlakte van ongeveer 500 m². Deze schuur wordt door [appellant sub 14] aan derden verhuurd voor de opslag van oude auto's en materiaal van een evenementenbedrijf.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als "Wonen (W)" aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 11, derde lid, onder g, van de planregels, voor zover hier van belang, mag de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen niet meer bedragen dan 70 m².
2.25.4. Ter zitting heeft de raad naar voren gebracht dat aan het beroep van [appellant sub 14] zal worden tegemoet gekomen omdat droge opslag in de schuur volgens de raad ruimtelijk aanvaardbaar wordt geacht. In de vast te stellen herziening van het plan zal dan ook een maatbestemming worden opgenomen op grond waarvan in de gehele schuur droge opslag is toegestaan. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" dat ziet op de [locatie 14] te Werkhoven niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het beroep van [appellant sub 14] is gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 15]
2.26. [appellant sub 15] stelt dat het plan voor een deel van de door hem gepachte agrarische gronden ten onrechte in een bosbestemming voorziet. Dit deel van de gronden is bij de ruilverkaveling aangewezen voor weiland en is ook als zodanig in gebruik, aldus [appellant sub 15].
2.26.1. De raad stelt dat uit foto's blijkt dat alle percelen op en rondom de locatie in gebruik zijn als bos en dat daarom opnieuw een bosbestemming voor de gronden is vastgesteld.
2.26.2. Het betwiste plandeel ziet op het perceel kadastraal bekend gemeente Werkhoven, nummer E 311.
2.26.3. In het verweerschrift heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat is gebleken dat de bomen op het desbetreffende perceel zijn gekapt in het kader van de Ruilverkaveling Kromme Rijn en dat het perceel in de vast te stellen herziening van het plan een agrarische bestemming zal krijgen. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Bos multifunctioneel (Bm)" dat ziet op het perceel gemeente Werkhoven, nummer E 311, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het beroep van [appellant sub 15] is gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 16]
2.27. [appellant sub 16] stelt dat het plan voor zijn gronden aan de [locatie 15] te Bunnik ten onrechte niet voorziet in voldoende uitbreidingsmogelijkheden om in de toekomst een rendabel recreatiebedrijf te kunnen behouden. Hij voert hiertoe aan dat nu de camping als zodanig wordt bestemd, het beschikken over voldoende uitbreidingsmogelijkheden een logisch gevolg zou moeten zijn. Voorts heeft een deel van de gronden die in gebruik zijn als camping ten onrechte geen recreatieve bestemming, aldus [appellant sub 16].
2.27.1. De raad stelt dat het campingbedrijf een passende recreatiebestemming heeft gekregen omdat het al zo lang op het perceel aanwezig is. Daarbij is een uitbreidingsruimte van 10% voorzien, net als bij andere bedrijven. Een grotere uitbreiding acht de raad niet wenselijk. De bestaande situatie is als zodanig in het plan bestemd. Het deel van de gronden dat een agrarische bestemming heeft, wordt pas sinds een aantal jaren incidenteel gebruikt voor groepsovernachtingen. Dit is niet aan te merken als reeds lange tijd bestaand gebruik en is daarom niet in het plan mogelijk gemaakt. Voorts moet het open agrarisch gebied ter plaatse worden behouden en is een uitbreiding van de camping niet gewenst, aldus de raad.
2.27.2. Het plan voorziet voor de gronden aan de [locatie 15], voor zover hier van belang, in de bestemmingen "Recreatieve Voorzieningen (R)" met de nadere bestemming 'kampeerterrein (9)' en "Agrarisch Gebied (A)" met de aanduiding 'open landschap (o)'.
2.27.3. Over de gronden waaraan een recreatieve bestemming is toegekend, overweegt de Afdeling dat de camping in de jaren '70 in strijd met de destijds geldende planologische regeling ter plaatse is gevestigd. De 220 (vaste) staplaatsen met elektriciteit en de op het perceel aanwezige centrale voorzieningen zijn als zodanig in het plan bestemd. Daarnaast is nog 10% uitbreiding van de bebouwing toegestaan. Dit komt neer op een mogelijke extra oppervlakte aan bebouwing van 73 m². De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het reeds lange tijd op het perceel aanwezige bedrijf op deze wijze afdoende mogelijkheden heeft voor uitbreiding van de gebouwen en dat een meer grootschalige ontwikkeling van de campingfaciliteiten ter plaatse niet wenselijk is. In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad aanleiding had moeten zien om voor zijn perceel af te wijken van de bij het vaststellen van het plan gehanteerde uitgangspunten, die met name zien op het vastleggen van de bestaande situatie met een beperkte uitbreidingsruimte.
2.27.4. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder c., van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding 'open landschap (o)' bestemd voor instandhouding en ontwikkeling van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschapswaarde open landschap.
2.27.5. Het perceel van [appellant sub 16] met de agrarische bestemming ligt ten zuiden van de gronden die als camping zijn ingericht en wordt aan drie zijden omsloten door agrarische gronden die zijn aangemerkt als 'open landschap (o)'. In de plantoelichting is op pagina 102 vermeld dat in het open landschap het behoud van de karakteristieke open gedeelten centraal staat. De openheid is kenmerkend voor het aanwezige landschapstype en is daarom beschermenswaardig. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van het behoud van het open landschap dan aan het belang van [appellant sub 16] dat ligt in het ontwikkelen van de gronden als volwaardig campingterrein. Hierbij is in aanmerking genomen dat het desbetreffende perceel van [appellant sub 16] bestaat uit een grasveld met een aantal bomen en waterpartijen en kan worden aangemerkt als open landschap.
2.27.6. In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van [appellant sub 16] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 17]
2.28. [appellant sub 17] stelt dat het plan voor zijn gronden aan de [locatie 16] te Bunnik niet in voldoende bouwmogelijkheden voorziet voor gebouwen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Hij wijst erop dat het plan hierdoor geen vernieuwing van de stallen en geen paddock van 400 m², eventueel met overkapping, mogelijk maakt. Voorts voorziet het desbetreffende plandeel ten onrechte niet in een woonbestemming voor de ter plaatse aanwezige woning. Tevens is het op grond van het plan ten onrechte niet mogelijk om bij een manege een rijhal op te richten, terwijl dat bij een opfok- en trainingsbedrijf wel is toegestaan, aldus [appellant sub 17].
2.28.1. De raad stelt dat voor het bedrijf een recreatieve bestemming als manege is opgenomen met de bijbehorende bouwmogelijkheden voor bijgebouwen. De maximale oppervlakte aan bebouwing is 242 m². Voorts mag bij een manege geen rijhal worden opgericht, aldus de raad.
2.28.2. Het plandeel dat ziet op de [locatie 16] heeft de bestemming "Recreatieve Voorzieningen (R)" met de nadere bestemming 'manege (14)'. Op grond van artikel 14, eerste lid, van de planregels, is op deze gronden geen dienstwoning toegestaan.
Het bedrijf van [appellant sub 17] richt zich op het opfokken en africhten van paarden, die daarvoor enige tijd op het bedrijf worden gehouden. Ook bevinden zich in het pension paarden van derden. Eigenaren van deze paarden kunnen ook met hun paard op het terrein rijden.
In het deskundigenbericht is vermeld dat [appellant sub 17] over een milieuvergunning beschikt voor een paardenpension en een opfok- en africhtingbedrijf.
2.28.3. Niet betwist is dat het bedrijf van [appellant sub 17] als zodanig in het plan is bestemd. Naast de bestaande gebouwen is nog 10% uitbreiding van de gebouwen toegestaan. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het op het perceel aanwezige bedrijf op deze wijze afdoende mogelijkheden heeft voor vernieuwing van de stallen en dat een meer grootschalige ontwikkeling van het bedrijf in het buitengebied ter plaatse niet wenselijk is. In hetgeen [appellant sub 17] heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad aanleiding had moeten zien om voor zijn perceel af te wijken van de bij het vaststellen van het plan gehanteerde uitgangspunten, die met name zien op het vastleggen van de bestaande situatie met een beperkte uitbreidingsruimte. Wat betreft de bouwmogelijkheden voor bouwwerken geen gebouwen zijnde merkt de Afdeling op dat in het plan geen regeling is opgenomen die de te bouwen oppervlakte aan bouwwerken geen gebouwen zijnde beperkt. Een bouwwerk geen gebouw zijnde van 400 m² is in principe dan ook mogelijk op grond van het plan. Gelet hierop mist het betoog van [appellant sub 17] dat het plan een dergelijk bouwwerk niet toelaat, feitelijke grondslag.
2.28.4. Wat betreft het betoog van [appellant sub 17] dat het plan ten onrechte geen rijhal toelaat op gronden met een bestemming als manege, overweegt de Afdeling dat in het plan geen regeling is opgenomen op grond waarvan bij een manege, in tegenstelling tot bij een paardenfokkerij, geen rijhal is toegestaan. Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag.
2.28.5. Over de woning overweegt de Afdeling dat de raad zich in het verweerschrift op het standpunt heeft gesteld dat het ontbreken van een regeling voor de ter plaatse aanwezige woning een omissie is. Voor het plandeel zal volgens de raad in zoverre een herziening worden voorbereid. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het plandeel in zoverre onvoldoende zorgvuldig is voorbereid.
In hetgeen [appellant sub 17] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Recreatieve Voorzieningen (R)" met de nadere bestemming 'manege (14)' dat ziet op de woning aan de [locatie 16] te Bunnik, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 1, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het beroep van [appellant sub 17] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 17] is voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 18] en anderen
2.29. [appellante sub 18] en anderen richten zich in beroep tegen de gewijzigde vaststelling van het plan, waarbij een agrarisch bouwperceel aan de gronden tussen de [locatie 10] en [locatie 17] is toegekend. In dit verband betogen zij dat de vestiging van een agrarisch bedrijf ter plaatse, mede vanwege de in het plan voorziene bouwhoogten, tot een aantasting van de natuurwaarde en beeldkwaliteit van de omgeving leidt. Dit is volgens hen in strijd met de structuurvisie waarin de openheid van het landschap wordt nagestreefd. Verder voeren [appellante sub 18] en anderen aan dat het agrarisch bedrijf geluid- en stankoverlast met zich brengt en dat de Hollendewagenweg niet berekend is op zwaar landbouwverkeer van het bedrijf.
2.29.1. De raad betwijfelt of [appellante sub 18] en anderen ontvankelijk zijn in hun beroep. Volgens hem ontbreekt een rechtstreeks belang bij het bestreden besluit. Voorts wijst de raad erop dat de vestiging van een agrarisch bedrijf ter plaatse reeds bij wijzigingsplan mogelijk is gemaakt. De raad stelt zich verder op het standpunt dat vanwege het agrarisch bedrijf geen onaanvaardbare overlast voor de omgeving optreedt en dat de openheid van het gebied niet onevenredig wordt aangetast.
2.29.2. Met betrekking tot de stelling van de raad, dat [appellante sub 18] en anderen niet in hun beroep kunnen worden ontvangen, overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op de afstand van het door hen geëxploiteerde conferentiecentrum tot het plangebied, de agrarische bebouwing die in het plan wordt toegestaan in het open landschap en het daarmee gepaard gaande landbouwverkeer dat over de toegangsweg naar het conferentiecentrum voert, is sprake van een zodanige ruimtelijke uitstraling dat de belangen van [appellante sub 18] en anderen rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken. Hun beroep is derhalve ontvankelijk.
2.29.3. De Afdeling stelt vast dat bij het wijzigingsplan "Hollendewagenweg" reeds de vestiging van een agrarisch bedrijf ter plaatse mogelijk is gemaakt. De goedkeuring van dit wijzigingsplan door het college van gedeputeerde staten van Utrecht is bij uitspraak van 3 februari 2010 in zaak nr.
200901294/1/R2rechtens onaantastbaar geworden. De Afdeling heeft in deze uitspraak, voor zover thans van belang, geoordeeld dat:
"2.9. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de natuurwaarde en beeldkwaliteit van de omgeving als gevolg van het plan niet onevenredig zullen worden aangetast. Het college heeft hierbij kunnen betrekken dat de voorziene bebouwing geclusterd zal worden en dat deze bebouwing ruimtelijk gezien niet verder het landschap in zal steken dan de bestaande omliggende bedrijven. Het college verwacht derhalve dat het zicht op de voorziene bebouwing vanaf het conferentiecentrum in overwegende mate achter het naastgelegen bedrijf zal wegvallen. Verder blijkt uit het aan het wijzigingsplan ten grondslag liggende rapport "Bedrijfsverplaatsing G.E. Bleyenberg BV Doorn/Bunnik, Ruimtelijke onderbouwing van 27 maart 2008", dat opgesteld is door Groenland Beheer BV, dat bij de verplaatsing van het agrarisch bedrijf naar de percelen de op te richten bedrijfsbebouwing zorgvuldig in het landschap zal worden ingepast. Hierbij wordt rekening gehouden met de architectuur van de bebouwing en wordt erfbeplanting aangelegd die past bij het karakter van de streek. Voorts heeft het college ter zitting toegelicht dat de voorziene bebouwing in een bebouwingslint langs de Hollendewagenweg komt te liggen en dat het wijzigingsplan in zoverre niet in strijd is met de structuurvisie.
2.10. Voorts heeft het college van burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake zal zijn van een grote toename van verkeer als gevolg van het wijzigingsplan. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de Hollendewagenweg voldoende breed is voor verkeer vanuit twee richtingen en dat ook in de bestaande situatie agrarisch vrachtverkeer gebruik maakt van deze weg. Bovendien is geen sprake van een intensieve veehouderij zodat veel vrachtverkeer niet te verwachten valt. Daarbij wijst het college op de aan het bedrijf verleende milieuvergunning, die het aantal voertuigbewegingen beperkt.
[appellante sub 18] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de toename van het agrarisch vrachtverkeer als gevolg van het wijzigingsplan niettemin tot een onaanvaardbare verkeerssituatie zal leiden.
2.11. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder e, van de voorschriften in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" behorend bij de bestemming Agrarisch bouwperceel I, mag de bebouwing op het bouwperceel slechts worden opgericht in ruimtelijke samenhang ten opzichte van elkaar en overigens, voor zover hier aan de orde, met inachtneming van de volgende bepaling: de goothoogte van de bedrijfsgebouwen mag niet meer bedragen dan 6 meter.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, moeten de onder e, bedoelde bedrijfsgebouwen afgedekt worden met een kap waarvan de dakhelling niet minder dan 15° en niet meer dan 50° mag bedragen.
2.12. Anders dan [appellante sub 18] en anderen stellen, is in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder e, in samenhang met f, van de voorschriften van het bestemmingsplan, die als gevolg van het wijzigingsplan op de percelen van toepassing zijn, de maximale hoogte van de voorziene bebouwing vastgelegd. Niet valt in te zien dat daarmee de hoogte van de voorziene bebouwing onevenredig zal uitvallen ten opzichte van de bestaande bebouwing in de omgeving, zoals [appellante sub 18] en anderen stellen."
2.29.4. Met de toekenning van het bouwperceel ter plaatse in dit plan is beoogd de in het wijzigingsplan voorziene juridisch-planologische regeling over te nemen. Weliswaar voorziet dit plan in artikel 4, vierde lid, aanhef en onder f, van de planregels wat betreft de hoogte voor bedrijfsgebouwen in een iets andere regeling, maar hierdoor zijn de planologische mogelijkheden naar aard en omvang niet wezenlijk vergroot. Ook overigens is niet gebleken dat het plan op dit punt naar aard en omvang andere mogelijkheden biedt dan het in rechte onaantastbare wijzigingsplan. Onder deze omstandigheden sluit de afweging die de raad over de vaststelling van het plan op dit punt heeft moeten maken, nauw aan bij de afweging van het college van gedeputeerde staten over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
2.29.5. Uit de hierboven vermelde uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2010 en de daaraan ten grondslag liggende stukken volgt dat de door [appellante sub 18] en anderen thans in beroep aangevoerde beroepsgronden grotendeels overeenkomen met de toentertijd aangevoerde beroepsgronden. Deze beroepsgronden zijn beoordeeld en hebben niet geleid tot het slagen van het beroep tegen het wijzigingsplan. Niet is gebleken dat de feiten en omstandigheden ten tijde van het thans bestreden besluit in relevante mate zijn gewijzigd. De Afdeling ziet om die reden geen aanleiding thans anders te oordelen over hetgeen [appellante sub 18] en anderen in zoverre in hun beroep hebben aangevoerd. Voor zover [appellante sub 18] en anderen thans nog naar voren brengen dat overlast vanwege het agrarische bedrijf zal optreden, overweegt de Afdeling dat zij dit gelet op de afstand tot het door hen geëxploiteerde conferentiecentrum niet aannemelijk hebben gemaakt.
2.29.6. In hetgeen [appellante sub 18] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover dat ziet op het perceel tussen de [locatie 10] en [locatie 17], strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellante sub 18] en anderen is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.30. Ten aanzien van LTO Noord, [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14] en [appellant sub 17] dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
2.30.1. Ten aanzien van de Stichting en anderen, [appellant sub 4], [appellante sub 8], [appellante sub 9] [appellant sub 15] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
2.30.2. Ten aanzien van [appellant sub 3], [appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 16] en [appellante sub 18] en anderen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord, [appellant sub 4], [appellante sub 8], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], [appellante sub 9], waarvan de maten zijn, [maat A] en anderen, [appellant sub 12], [appellant sub 13] en [appellant sub 15] geheel, en de beroepen van de stichting Stichting Milieugroep Bunnik en anderen, [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 14] en [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bunnik van 29 januari 2009, nummer 09-008a, voor zover het betreft
a. de tekst "6 m" in artikel 4, vierde lid, onder f; artikel 5, vierde lid, onder f, en artikel 6, vierde lid, onder f, van de planregels, voor zover deze de maximale goothoogte voor bedrijfsgebouwen aanduidt;
b. artikel 4, tiende lid; artikel 5, lid 10a en artikel 6, lid 9a van de planregels;
c. het deel van de Kromme Rijn en haar oevers op de ontwikkelingskaart dat niet als 'ecologische verbindingszone' is aangeduid;
d. de plandelen met de bestemmingen "Wonen (W)" en "Agrarisch gebied met landschapswaarden (AL)" voor zover die zien op de loods op het perceel aan de [locatie 3] te Werkhoven;
e. het plandeel met de bestemming "Bedrijven (B)" en de nadere bestemming 'hoveniersbedrijf (21)' dat ziet op het perceel van [appellante sub 8] aan de [locatie 7] te Odijk;
f. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden (AL)" en de aanduidingen 'open landschap (o)' en 'bodemreliëf (r)' dat ziet op de gronden van [appellante sub 9] aan de [locatie 8] te Werkhoven;
g. het plandeel dat ziet op de gronden aan de [locatie 9] te Werkhoven met de bestemming "Bedrijven (B)" en het plandeel dat ziet op de gronden met de bestemming "Agrarisch met landschapswaarden (AL)" en de aanduidingen 'halfopen landschap (h)' en 'bodemreliëf (r)' ter plaatse van de erfverhardingen,
h. het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" ter plaatse van de agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel [locatie 11] te Werkhoven;
i. het plandeel met de bestemming "Agrarisch Gebied (A)" met de nadere aanduiding 'open landschap (o)' dat ziet op de gronden aan de [locatie 12] te Bunnik;
j. het plandeel met de bestemming "Agrarisch Gebied met landschapswaarden (A)" dat ziet op de gronden aan de [locatie 13] te Werkhoven;
k. het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" dat ziet op de [locatie 14] te Werkhoven;
l. het plandeel met de bestemming "Bos multifunctioneel (Bm)" dat ziet op het perceel gemeente Werkhoven, nummer E 311;
m. het plandeel met de bestemming "Recreatieve Voorzieningen (R)" met de nadere bestemming 'manege (14)' voor zover dat ziet op de woning aan de [locatie 16] te Bunnik, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
III. treft de voorlopige voorziening dat de tekst "6 m" in artikel 4, vierde lid, onder f; artikel 5, vierde lid, onder f, en artikel 6, vierde lid, onder f, van de planregels, voor zover deze de maximale goothoogte voor bedrijfsgebouwen aanduidt, moet worden geacht te zijn vastgesteld tot de inwerkingtreding van een nieuw vast te stellen plan;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], [appellant sub 7], [appellant sub 16] en [appellante sub 18] en anderen geheel, en de beroepen van de stichting Stichting Milieugroep Bunnik en anderen, [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 14], [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B] voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Bunnik tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van
a. € 644,00 (zegge: zeshondervierenveertig euro) voor de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. € 669,91 (zegge zeshonderdnegenenzestig euro en eenennegentig cent) voor [appellant sub 10], waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
c. € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) voor [appellant sub 11], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
d. € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) voor [appellant sub 12], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
e. € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) voor [appellant sub 13], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
f. € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) voor [appellant sub 14], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
g. € 25,91 (zegge: vijfentwintig euro en eenennegentig cent) voor [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Bunnik aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
a. € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord;
b. € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de stichting Stichting Milieugroep Bunnik en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
c. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 4];
d. € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor [appellante sub 8], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
e. € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor [appellante sub 9], waarvan de maten zijn [maat A] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
f. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 10];
g. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 11];
h. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 12];
i. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 13];
j. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 14];
k. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 15];
l. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011
589-545.
<HR>
plankaart