ECLI:NL:RVS:2011:BP8747

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010268/1/M1 en 201008811/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Sorgdrager
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Emmen inzake dwangsommen voor storting van aardappelafval

In deze zaak gaat het om de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Emmen, waarbij aan [appellant A] en [appellante B] lasten onder dwangsom zijn opgelegd met betrekking tot de aanwezigheid van gestort aardappelafval op twee locaties. De besluiten zijn genomen op 2 juni 2010 en de appellanten zijn aangesproken om de overtredingen vóór 1 augustus 1997 te beëindigen. De lasten onder dwangsom bedragen € 1.100,00 per dag met een maximum van € 33.000,00. Na bezwaar van de appellanten heeft het college op 4 augustus 2010 de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de beroepen van [appellant A] en [appellante B] gevoegd behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de besluiten van 30 juli 2010, waarin het college de eerdere besluiten wijzigde, wel degelijk als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moeten worden beschouwd. De Afdeling concludeert dat het college ten onrechte de bezwaren tegen de besluiten van 2 juni 2010 niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de bezwaren tijdig waren ingediend. De Afdeling vernietigt het besluit van 10 augustus 2010 en verklaart het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2010 ongegrond. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellanten.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte adressering en de tijdigheid van bezwaarschriften in bestuursrechtelijke procedures. De Raad van State bevestigt dat de wijziging van de tenaamstelling van een dwangsombesluit een publiekrechtelijke rechtshandeling is, wat van belang is voor de ontvankelijkheid van de bezwaren.

Uitspraak

201010268/1/M1 en 201008811/1/M1.
Datum uitspraak: 23 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
[appellant A] en [appellante B], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 2 juni 2010 heeft het college [appellant A] aangeschreven om de aanwezigheid van gestort aardappelafval, vaste mest en stro alsmede gestort aardappelafval, vermengd met stenen en grond, op de locaties aangeduid als Klazienaveensestraat en Vastenow vóór 1 augustus 1997 te beëindigen onder oplegging van twee afzonderlijke lasten onder dwangsom van elk € 1.100,00 per dag met een maximum van € 33.000,00.
Bij brieven van 30 juli 2010 heeft het college medegedeeld dat de besluiten van 2 juni 2010 moeten worden gelezen als te zijn gericht aan [appellante B] in plaats van [appellant A].
Bij besluit van 4 augustus 2010, verzonden op diezelfde dag, heeft het college de tegen de besluiten van 2 juni 2010 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 10 augustus 2010, verzonden op diezelfde dag, heeft het college beslist om de tegen de brief van 30 juli 2010 gemaakte bezwaren buiten behandeling te laten.
Tegen de besluiten van 4 augustus 2010 en 10 augustus 2010 zijn [appellant A] en [appellante B] opgekomen bij brief van 26 augustus 2010, bij de gemeente Emmen ingekomen op 30 augustus 2010. De gemeente Emmen heeft deze brief met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) als beroepschrift doorgezonden aan de Afdeling, alwaar de brief is ingekomen op 7 september 2010. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 september 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellante B] hebben nadere stukken ingediend.
De zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 10 februari 2011, waar [appellant A] en [appellante B], in persoon van [appellant A] en vertegenwoordigd door mr. M.B.W. Litjens, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door A.J. Jager en D. Grooteboer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling heeft de beide beroepen vanwege de onderlinge samenhang gevoegd behandeld.
2.2. Bij afzonderlijke besluiten van 2 juni 2010 zijn twee lasten onder dwangsom verzonden met betrekking tot de locatie Klazienaveensestraat, brief met kenmerk 10.038053, respectievelijk met betrekking tot de locatie Vastenow, brief met kenmerk 10.038055. Deze besluiten zijn op 4 juni 2010 aangetekend verzonden. Omdat de besluiten, nadat deze tevergeefs waren aangeboden op het postadres, vervolgens niet zijn afgehaald, zijn deze door de postdienst aan het college teruggezonden. Bij brief van 2 juli 2010, kenmerk 10.051392, zijn de besluiten per gewone post nogmaals toegezonden. Op 30 juli 2010 is bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 2 juni 2010.
2.2.1. Bij brieven van 30 juli 2010, kenmerk 10.062724 respectievelijk 10.062732, heeft het college de besluiten van 2 juni 2010 gewijzigd in dier voege dat deze moeten worden gelezen als te zijn gericht aan [appellante B] in plaats van [appellant A]. Op 2 augustus 2010 is bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de tenaamstelling van 30 juli 2010.
2.2.2. Bij besluit van 4 augustus 2010, kenmerk 10.064354, heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 2 juni 2010 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift volgens het college niet tijdig is ingediend. Het college heeft in zijn besluit van 10 augustus 2010, kenmerk 10.065974, verklaard de brief van 2 augustus 2010 niet in behandeling te nemen, omdat de mededeling inhoudende het wijzigen van de tenaamstelling van de last onder dwangsom volgens het college geen besluit is waartegen bezwaar openstaat. In dat verband heeft het college verwezen naar jurisprudentie van de Afdeling, waarbij het met name gaat om de uitspraak van 11 januari 2000, zaak nr. 199900635/1 (Gst. 2000, 7120).
Het beroep in de zaak nummer 201010268/1/M1
2.3. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.4. [appellant A] en [appellante B] betwisten het standpunt van het college dat de brieven van 30 juli 2010 geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Zij betogen dat het wijzigen van de tenaamstelling van een dwangsombesluit een publiekrechtelijke rechtshandeling is. Volgens hen is de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2000 niet van toepassing, omdat die zaak betrekking had op een verschrijving van de naam van een vennootschap, terwijl in dit geval de lasten onder dwangsom aanvankelijk waren gericht aan een natuurlijk persoon en kennelijk hadden moeten worden gericht aan een vennootschap.
2.5. Naar het oordeel van de Afdeling komt het besluit van het college van 10 augustus 2010, gelet op de strekking daarvan, neer op een beslissing om de bezwaren tegen de brieven van 30 juli 2010 niet-ontvankelijk te verklaren.
2.6. [appellante B] is eigenares, respectievelijk exploitante van de percelen aan de Klazienaveensestraat en Vastenow waarop de overtredingen hebben plaatsgevonden. [appellant A] is directeur/enig aandeelhouder van de vennootschap. Deze omstandigheid maakt dat de belangen van [appellant A] en die van [appellante B] tot op zekere hoogte met elkaar zijn verweven, maar laat onverlet dat [appellant A] en [appellante B] van elkaar te onderscheiden entiteiten met van elkaar te onderscheiden vermogens zijn. Het opleggen van een last onder dwangsom aan [appellant A] leidt ertoe dat [appellant A] en niet [appellante B] een dwangsom verbeurt wanneer de last niet binnen de daarvoor gestelde termijn wordt uitgevoerd. Gelet hierop is het wijzigen van de tenaamstelling van het besluit zoals dat in dit geval is gebeurd, een publiekrechtelijke rechtshandeling. De situatie is een andere dan de situatie in de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2000, in zaak nr. 199900635/1, nu in die zaak een last onder dwangsom aan de orde was waarin bij wijze van verschrijving de naam van een niet bestaande vennootschap was opgenomen als degene tot wie de last was gericht. Buiten twijfel stond dat de naam van een andere, wel bestaande vennootschap was bedoeld. In de zaken die thans aan de orde zijn, heeft het college eerst met zijn brieven van 30 juli 2010 duidelijk gemaakt dat het niet [appellant A] maar [appellante B] heeft willen aanschrijven. De omstandigheid dat het college de besluiten van 2 juni 2010 heeft gezonden naar het adres van [appellante B] en niet naar het huisadres van [appellant A], levert onvoldoende grond op voor de conclusie dat de besluiten geacht moeten worden te zijn gericht aan [appellante B].
Nu de brieven van 30 juli 2010, gelet op het voorgaande, besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb, heeft het college de bezwaren hiertegen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het besluit van 10 augustus 2010 verdraagt zich niet met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, waarin is bepaald dat indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt.
2.7. Het hier besproken beroep is gegrond. Het besluit van 10 augustus 2010 dient te worden vernietigd.
Het beroep in de zaak nummer 201008811/1/M1
2.8. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.9. De besluiten van 2 juni 2010 zijn op 4 juni 2010 bekendgemaakt, zodat daartegen gelet op artikel 6:7 Awb tot en met 16 juli 2010 bezwaar kon worden gemaakt.
Voor zover [appellant A] en [appellante B] hebben aangevoerd dat de bezwaartermijn eerst is aangevangen met het verzenden door het college van zijn brieven van 30 juli 2010, kan de Afdeling dit niet onderschrijven. Daarbij is in aanmerking genomen dat, zoals hiervoor is overwogen, de brieven van 30 juli 2010 afzonderlijke besluiten zijn als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Het had op de weg van [appellant A] gelegen om, voor zover hij zich niet kon verenigen met de besluiten van 2 juni 2010, daartegen uiterlijk op 16 juli 2010 bezwaar te maken.
Nu eerst bij brief van 30 juli 2010, en derhalve buiten de in artikel 6:7 Awb genoemde termijn, bezwaar is gemaakt tegen voornoemde besluiten, is het bezwaarschrift gelet op artikel 6:9 van de Awb niet tijdig ingediend. Weliswaar hebben [appellant A] en [appellante B] betoogd dat zij reeds op 12 juli 2010 per faxbericht aan de gemeente Emmen bezwaar hebben gemaakt tegen de besluiten van 2 juni 2010, maar volgens het college is dit faxbericht niet bij de gemeente binnengekomen. Nu [appellant A] en [appellante B] hun stelling niet met bewijsmiddelen hebben gestaafd, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat zij al op 12 juli 2010 bezwaar hebben gemaakt.
Aangezien niet is gebleken van zodanige feiten of omstandigheden dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zich een verzuim voordoet, heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 2 juni 2010 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.10. Het hier besproken beroep is ongegrond.
2.11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen van 10 augustus 2010, kenmerk 10.065974, gegrond;
II. vernietigt het onder I genoemde besluit;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen van 4 augustus 2010, kenmerk 10.064354, ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Emmen tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het onder I bedoelde beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.142,41 (zegge: elfhonderdtweeënveertig euro en eenenveertig cent), waarvan € 1.092,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Emmen aan [appellant A] en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Sorgdrager w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011
195-209.