ECLI:NL:RVS:2011:BP8771

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009208/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.W. Mouton
  • T.L.J. Drouen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor pluimveehouderij en geluid- en geurhinder in Ten Boer

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Ten Boer voor het oprichten en in werking hebben van een pluimveehouderij bij een bestaande melkrundveehouderij. De vergunning is verleend op 4 augustus 2010 en is ter inzage gelegd op 5 augustus 2010. Tegen deze vergunning hebben enkele appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De zitting vond plaats op 14 februari 2011, waar de appellanten en het college vertegenwoordigd waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en zich geconfronteerd gezien met verschillende beroepsgronden van de appellanten, waaronder de aanvaardbaarheid van geur- en geluidshinder die voortvloeit uit de vergunning. De Afdeling overweegt dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) niet van toepassing is op deze zaak, omdat de vergunning is aangevraagd voor de inwerkingtreding van deze wet. De Afdeling concludeert dat de appellanten niet-ontvankelijk zijn in hun beroep voor zover het betrekking heeft op geluid en geur, omdat zij geen zienswijze hebben ingediend over deze aspecten. De Afdeling oordeelt dat de vergunning niet kan worden geweigerd op basis van de geurhinder, omdat de geurbelasting onder de gestelde normen blijft. Echter, de Afdeling constateert dat het college de geluidgrenswaarden niet zorgvuldig heeft voorbereid, wat leidt tot de vernietiging van het besluit. De Raad van State verklaart het beroep voor het overige gegrond en vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ten Boer.

Uitspraak

201009208/1/M2.
Datum uitspraak: 23 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Ten Boer, en anderen
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Ten Boer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van pluimveehouderij bij een bestaande melkrundveehouderij gelegen aan de [locatie], te [plaats], gemeente Ten Boer. Dit besluit is op 5 augustus 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2011, waar [appellanten], van wie [gemachtigden], in persoon, en het college vertegenwoordigd door mr. C.J.M. van den Biggelaar, G. Schultinga en M. Tempel, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde] ter zitting als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in art. 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak van 1 november 2006, in zaak nr.
200602308/1).
2.2.1. Voor zover het beroep van [appellanten] is ingesteld door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3], overweegt de Afdeling dat zij geen zienswijze naar voren hebben gebracht over geluid. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben daarnaast ook geen zienswijze naar voren gebracht over geur. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over deze categorieën milieugevolgen geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellanten] voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 1], niet-ontvankelijk is, voor zover het betrekking heeft op geluid. Het beroep van [appellanten] voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] is niet-ontvankelijk, voor zover het betrekking heeft op geluid en geur.
2.3. [appellanten], onder wie hier niet worden begrepen [appellant sub 2] en [appellant sub 3], betogen dat het college bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geurhinder ten onrechte uitgaat van een andere typering van de omgeving dan bij de beoordeling van het aspect geluid. Volgens [appellanten] kan niet worden voldaan aan de in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wet geurhinder) gestelde geurnormen. De vergunning had volgens [appellanten] gelet daarop geweigerd moeten worden. In dit kader betogen zij dat de berekening van de geurbelasting niet juist is uitgevoerd, omdat de geuremissiefactor voor kistkalveren niet is meegenomen in de berekening. Wanneer deze wel wordt meegenomen, stijgt de geuremissie met twintig procent, aldus [appellanten].
2.3.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Wet geurhinder wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht en buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a en b, bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object ten minste 100 meter, indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen en ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a en b, bedraagt, onverminderd de artikelen 3 en 4, de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen en ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
2.3.2. Uit het bovenvermelde toetsingskader volgt dat voor de beoordeling van de te duchten geurhinder van belang is of een geurgevoelig object is gelegen binnen of buiten de bebouwde kom. Daarnaast is van belang of voor de aangevraagde diercategorie een geuremissiefactor is opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: Regeling geurhinder). De Wet geurhinder gaat dus, anders dan [appellanten] betogen, uit van slechts twee typen woonomgevingen, te weten binnen of buiten de bebouwde kom. De typeringen landelijk gebied en rustige woonwijk, waar [appellanten] naar verwijzen, komen niet voor in het toetsingskader voor de geurbelasting van een veehouderij, zodat de beroepsgrond in zoverre feitelijke grondslag mist.
2.3.3. Het begrip bebouwde kom kan volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet geurhinder worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 17 en 18).
De inrichting waarvoor vergunning is verleend, ligt aan de [locatie] in het buitengebied van de gemeente Ten Boer. Aan deze weg bevinden zich in de omgeving van de inrichting in een langgerekt lint verspreid liggende woningen. De dichtstbijzijnde dorpskern is die van Garmerwolde op een afstand van circa 300 meter. Onder deze omstandigheden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de inrichting en de relevante buiten de dorpskern gelegen geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom zijn gelegen.
2.3.4. Voor de aangevraagde diercategorieën "vrouwelijk jongvee tot 2 jaar" en "melk- en kalfkoeien" is in de Regeling geurhinder geen geuremissiefactor vastgesteld, zodat voldaan moet worden aan de in de Wet geurhinder genoemde afstandseisen. Niet in geschil is dat het dichtstbijzijnde geurgevoelige object op meer dan 50 meter is gelegen van de melkveestal. Daarmee wordt voldaan aan de afstand in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet geurhinder.
Voor de aangevraagde diercategorie "leghennen" is in de Regeling geurhinder een geuremissiefactor van 0.34 vastgesteld. Uit de geurberekeningen die zijn uitgevoerd, blijkt dat de geurhinder veroorzaakt door de pluimveestal beneden de in artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder gestelde grenswaarde van 8 odour units per kubieke meter lucht blijft.
Voor zover [appellanten] hebben aangevoerd dat de geurberekening niet juist is uitgevoerd, omdat daarin de geuremissie van kistkalveren niet is meegenomen, overweegt de Afdeling dat het houden van kistkalveren niet is aangevraagd. Gelet hierop heeft het college de geurbelasting van kistkalveren terecht niet meegenomen in de berekening van de van de inrichting te duchten geurhinder. [appellanten] hebben de stellingname dat de in de geurberekening gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn verder niet nader onderbouwd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de geurberekening onjuistheden bevat.
2.3.5. Nu de melkrundveehouderij voldoet aan de ingevolge artikel 4, eerste lid, aan te houden afstand en de geurbelasting van de pluimveehouderij voldoet aan de ingevolge artikel 3, eerste lid, gestelde geurnorm heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de vergunning in zoverre niet kan worden geweigerd.
De beroepsgronden falen.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. [appellanten], onder wie hier niet worden begrepen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3], betogen dat de gestelde geluidgrenswaarden ontoereikend zijn om de geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Hiertoe voeren zij aan dat het college de omgeving ten onrechte heeft gekwalificeerd als rustige woonwijk in de stad. Zij betogen dat de omgeving gekwalificeerd had moeten worden als landelijk gebied, zoals bedoeld in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Er is daarom volgens hen meer geluidruimte gegeven dan nodig is. Voorts heeft het college volgens hen bij de beoordeling van de geluidhinder ten onrechte een beroep gedaan op bestaande rechten.
2.5.1. Ingevolge voorschrift 6.1 van paragraaf 6.2 van de vergunning (hierna: voorschrift 6.1) mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, op de woningen niet meer bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.5.2. Wat betreft de bestaande rechten overweegt de Afdeling allereerst dat deze niet kunnen worden ontleend aan de eerder van toepassing zijnde geluidgrenswaarden, maar alleen aan de eerder toegestane activiteiten die een bepaald geluidniveau met zich brengen.
2.5.3. Anders dan [appellanten] menen, heeft het college bij de invulling van zijn beoordelingsvrijheid wat betreft het aspect geluid geen aansluiting gezocht bij de Handreiking, maar aangesloten bij de geluidvoorschriften die in het Besluit landbouw milieubeheer zijn opgenomen. Deze geluidvoorschriften golden reeds voor de bestaande melkrundveehouderij. De inrichting wordt vergunningplichtig door de oprichting van een pluimveehouderij bij de bestaande melkrundveehouderij. Wat betreft het type activiteiten en de daarmee gepaard gaande geluidbelasting is er geen wezenlijk verschil tussen melk- en pluimveehouderij.
Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat het college bij de invulling van zijn beoordelingsvrijheid wat betreft het aspect geluid niet in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij de geluidvoorschriften in het Besluit landbouw milieubeheer.
2.5.4. De hoogte van de in voorschrift 6.1 gestelde geluidgrenswaarden komen overeen met die van de in het Besluit Landbouw Milieubeheer opgenomen waarden. De in het Besluit Landbouw Milieubeheer gestelde geluidgrenswaarden gelden echter alleen voor de vast opgestelde installaties en toestellen. De in voorschrift 6.1 gestelde geluidgrenswaarden gelden daarnaast ook voor de binnen de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten en voor de transportbewegingen binnen de inrichting. De gestelde geluidgrenswaarden in de vergunning bieden daarmee een hoger beschermingsniveau dan onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer het geval zou zijn. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 6.1 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.5.5. In voorschrift 6.2 van paragraaf 6.2 van de vergunning zijn voor het maximale geluidniveau vanwege de inrichting geluidgrenswaarden gesteld van ten hoogste 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond-, en nachtperiode. De gestelde geluidgrenswaarden zijn niet hoger dan de volgens de Handreiking ten hoogste aanvaardbaar geachte waarden. Het college heeft de maximale geluidgrenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
In het voorschrift is echter niet vermeld op welke beoordelingspunten de gestelde geluidgrenswaarden gelden. In zoverre heeft het college het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
De beroepsgrond slaagt in zoverre.
2.6. [appellanten], onder wie hier niet worden begrepen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3], voeren aan dat het bij de aanvraag om milieuvergunning ingediende akoestische rapport van 19 november 2009 niet representatief is, zodat niet vaststaat of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Zij stellen daartoe dat te weinig vervoersbewegingen zijn meegenomen in de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie. Daarnaast zijn volgens hen ten onrechte niet alle transporten van drijfmest meegenomen in het akoestisch rapport en duurt het inkuilen van drijfmest langer, dan de tijd waar het akoestisch rapport van uitgaat.
2.6.1. Ten aanzien van de afvoer van drijfmest heeft het college naar voren gebracht dat in het akoestisch rapport is uitgegaan van een toekomstige afvoer van drijfmest met vrachtwagens, maar dat op dit moment de mest grotendeels met een tractor wordt uitgereden op het land. Verder heeft het college erkend dat in het akoestisch rapport een fout is gemaakt in de berekening van de geluidbelasting, aangezien overdag meer vrachtwagenbewegingen ten behoeve van de afvoer van drijfmest plaatsvinden en in de avond minder vrachtwagenbewegingen plaatsvinden, dan waar in het akoestisch rapport bij de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie van is uitgegaan. Volgens het college leidt deze wijziging in de aantallen vervoersbewegingen niet tot onaanvaardbare geluidhinder.
2.6.2. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het college dient te beslissen op grondslag van de aanvraag zoals die is ingediend. In het akoestisch rapport - dat deel uitmaakt van de vergunning - is vermeld dat de mest per vrachtwagen wordt afgevoerd. Niet is vermeld dat ook drijfmest per tractor wordt uitgereden over het land.
Het college heeft in het verweerschrift erkend dat het aantal vrachtwagenbewegingen met betrekking tot de afvoer van drijfmest onjuist is gemodelleerd in het akoestisch rapport. Niet zeker is dat de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
De beroepsgrond slaagt.
2.7. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Nu het aspect geluid bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De gestelde kosten van het meebrengen van een getuige wordt daarbij niet begrepen, aangezien geen getuigen zijn gehoord.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het beroep is ingesteld door [appellant sub 1], voor zover het betrekking heeft op geluid;
verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het beroep is ingesteld door [appellant sub 2] en [appellant sub 3], voor zover het betrekking heeft op geluid en geur;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ten Boer van 4 augustus 2010, kenmerk 7798-21879;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ten Boer tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 51,11 (zegge: eenenvijftig euro en elf cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ten Boer aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Mouton w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011
375-590.