201009840/1/M2.
Datum uitspraak: 23 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de minister van Verkeer en Waterstaat, thans: de minister van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.
Bij besluit van 26 augustus 2010 heeft de minister krachtens artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet, het tracébesluit A12 Woerden-Oudenrijn (hierna: tracébesluit) vastgesteld. Dit besluit is op 1 september 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2010, beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2011, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. A. Dane, werkzaam bij het ministerie, A.N. Papendrecht en M.J. Monninkhof, beiden werkzaam bij Rijkswaterstaat, zijn verschenen.
2.1. Het tracébesluit heeft betrekking op het tracégedeelte van de A12 gelegen tussen Woerden (km 44,00) tot en met de aansluiting De Meern (km 54,20). Op dit tracégedeelte van de A12 wordt de capaciteit uitgebreid van drie naar vier rijstroken. De vierde rijstrook zal op de reeds bestaande verharding binnen het wegvak worden aangelegd. Bij het besluit zijn tevens voor een aantal woningen waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de A12 (hierna: hogere waarden) vastgesteld.
2.2. De woning en melkveehouderij van [appellant] zijn gelegen aan de [locatie] te [plaats], gemeente Woerden. Dit is op ongeveer 30 meter van de A12. Voor de woning van [appellant] zijn in artikel 3 van het tracébesluit hogere waarden vastgesteld van 57 en 59 dB op een waarneemhoogte van onderscheidenlijk 1,5 meter en 4,5 meter.
2.3. [appellant] betoogt dat de beoordeling van de geluidbelasting bij zijn woning niet juist is, omdat de minister er daarbij ten onrechte van is uitgegaan dat aan zijn woning in 2000 geluidbeperkende maatregelen zijn getroffen. Verder voert hij aan dat de minister bij het nemen van het tracébesluit te weinig rekening heeft gehouden met de geluidbelasting van het zogenoemde Bravo, project 6. Dit project omvat de aanleg van een zuidelijke en westelijke randweg om de kern van Harmelen. Volgens [appellant] zal deze randweg een deel van zijn gronden doorsnijden en leiden tot een hogere geluidbelasting bij zijn woning. Volgens hem had de minister in de berekende gecumuleerde geluidbelasting van de A12 en het Bravo, project 6 en de te treffen geluidbeperkende maatregelen, aanleiding moeten zien om in overleg met het college van gedeputeerde staten van Utrecht en het college van burgemeester en wethouders van Woerden de diverse financiële bijdragen van de maatregelen voor het Bravo, project 6 en de verbreding van de A12 bij elkaar te voegen, teneinde in plaats van die maatregelen de verplaatsing van het bedrijf van [appellant] mogelijk te maken. Hij wijst daarbij op de hoge kosten die gemaakt moeten worden voor de aanleg van een scherm ter hoogte van zijn woning aan de noordzijde van de A12 en die bij een verplaatsing van zijn bedrijf volgens [appellant] niet gemaakt zouden hoeven worden. Voorts betoogt hij door de verbreding van de A12 en het Bravo, project 6 in zijn bedrijfsvoering te worden geschaad.
2.3.1. Ingevolge artikel 87g, eerste lid, van de Wet geluidhinder is, behoudens het tweede tot en met vijfde lid, de voor woningen binnen de zone van een te wijzigen of te verbreden hoofdweg ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel, vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen de waarde 48 dB, indien de geluidbelasting vanwege deze hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen op 1 maart 1986, van de gevel van deze woningen op dat tijdstip, onderscheidenlijk na ingebruikneming van de hoofdweg of binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen hoger was dan 60 dB(A).
Ingevolge het derde lid kan de minister een hogere dan de in het eerste lid bedoelde waarde vaststellen, met dien verstande dat deze de waarde 68 dB niet te boven mag gaan.
Ingevolge het zevende lid kan de minister slechts toepassing geven aan het derde tot en met vijfde lid in die gevallen waarin toepassing van maatregelen gericht op het terugbrengen van de verwachte geluidbelasting van de gevel van de betrokken woningen, vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen, tot de ingevolge het eerste of tweede lid geldende waarde, onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.
2.3.2. In het aan het tracébesluit ten grondslag liggend akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het akoestisch rapport van maart 2010 met bijbehorende bijlagen (hierna: het akoestisch rapport), is onder meer de geluidbelasting op de gevel van de woning van [appellant] berekend. Bij de berekening van de geluidbelasting op de gevel van een woning wordt niet gekeken naar de mate van isolatie van de gevel. Dit is ook thans niet gebeurd bij de berekening van de geluidbelasting op de gevel van de woning van [appellant]. De vraag of aan de woning van [appellant] in 2000 geluidbeperkende maatregelen zijn getroffen, is dan ook niet relevant. De mate van gevelisolatie is pas van belang bij het berekenen van de geluidwaarde binnen de woning. In het akoestisch rapport is daarover vermeld dat, nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden, voor de woningen waarvoor een hogere waarde is vastgesteld, geluidisolerende maatregelen zullen worden getroffen om de binnenwaarde ingevolge artikel 111a van de Wet geluidhinder te waarborgen. De te treffen geluidbeperkende maatregelen zijn echter thans nog niet aan de orde.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.3.3. Op 1 maart 1986 was de geluidbelasting op de gevel van de woning van [appellant] hoger dan 60 dB(A). Voor de woning is niet eerder een hogere waarde vastgesteld, zodat het gaat om een niet afgehandelde saneringswoning. Uit paragraaf 5.2.3 van het hoofdrapport van het akoestisch onderzoek in samenhang gelezen met paragraaf 6.3 van het specifiek bijlagenrapport van het akoestisch onderzoek volgt dat om de geluidbelasting tot 48 dB terug te dringen, de geluidsschermen zodanig hoog en zodanig lang zouden moeten zijn dat dit niet doelmatig is. Het akoestisch rapport wordt in zoverre niet door [appellant] betwist. De minister was op grond van artikel 87g, derde lid samen met het zevende lid, van de Wet geluidhinder bevoegd voor de woning van [appellant] hogere waarden vast te stellen.
2.3.4. In het addendum "[locatie]" van 20 juli 2010, dat deel uitmaakt van het akoestisch rapport, is de geluidbelasting voor de woning van [appellant] opnieuw berekend. In deze berekening is rekening gehouden met de aanleg van een geluidbeperkend scherm dat ten behoeve van de luchtkwaliteit ter hoogte van de woning van [appellant] aan de noordzijde van de A12 wordt aangelegd. Dit scherm maakt geen onderdeel uit van het tracébesluit, maar vindt zijn grondslag in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit. Het scherm wordt niet ter beperking van de geluidbelasting aangelegd, maar ter verbetering van de luchtkwaliteit. In zoverre heeft de minister terecht de kosten van het scherm niet meegenomen bij de afweging van de belangen bij het nemen van het bestreden tracébesluit. De minister behoefde hierin ook geen aanleiding te zien om een financiële bijdrage te leveren om verplaatsing van het bedrijf van [appellant] mogelijk te maken.
2.3.5. Ingevolge artikel 110f, eerste lid, van de Wet geluidhinder, voor zover hier van belang, dient degene, die bij of krachtens deze wet verplicht is tot het verrichten van een akoestisch onderzoek, ter plaatse van een woning waarop Afdeling 2, 2a, 3 en 4 van hoofdstuk VI van toepassing is en die in twee of meer aanwezige geluidzones als bedoeld in artikel 74 van de Wet geluidhinder is gelegen, tevens onderzoek te doen naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidbronnen. Aangegeven dient te worden op welke wijze met de samenloop rekening is gehouden bij de te treffen maatregelen.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, is het eerste lid uitsluitend van toepassing indien voor een woning een hogere waarde zal worden vastgesteld.
2.3.6. Uit paragraaf 3.8 van het akoestisch hoofdrapport van het akoestisch onderzoek in samenhang gelezen met paragraaf 2.3 van het specifiek bijlagenrapport van het akoestisch onderzoek volgt dat de woning van [appellant], waarvoor een hogere geluidgrenswaarde is vastgesteld, ligt in meer dan één geluidzone als bedoeld in artikel 110f, eerste lid, van de Wet geluidhinder. Het betreft de geluidzone ten behoeve van de A12 en die ten behoeve van het Bravo, project 6. Dit betekent dat de cumulatieve effecten vanwege de geluidbelasting van de A12 en het Bravo, project 6 op grond van artikel 110f, eerste lid, van de Wet geluidhinder dienen te worden onderzocht.
In het addendum [locatie] is berekend dat de geluidbelasting van de A12 samen met het Bravo, project 6 op de gevel van de woning van [appellant] maximaal 59 dB bedraagt. Deze geluidbelasting wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door de A12. De wijziging van de A12 inclusief het scherm - dat zijn grondslag heeft in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit - leidt niet tot verslechtering van de geluidsituatie rond de woning van [appellant]. Integendeel, de cumulatieve effecten vanwege de geluidbelasting op de woning nemen volgens het addendum [locatie] af ten opzichte van de situatie in 2009, waarin Bravo, project 6 nog niet was aangelegd en het desbetreffende scherm nog niet was geplaatst. [appellant] heeft de bevindingen uit het addendum [locatie] niet weersproken. De desbetreffende bevindingen komen de Afdeling niet onjuist voor. Gelet hierop heeft de minister zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat vanwege de gecumuleerde geluidbelasting van de A12 en het Bravo, project 6, geen geluidbeperkende maatregelen behoeven te worden getroffen.
2.3.7. De in het tracébesluit vastgestelde hogere waarden gaan de waarde van 68 dB, als bedoeld in artikel 87g, derde lid, van de Wet geluidhinder niet te boven. Gelet op het vorenoverwogene heeft de minister de hogere waarden bij het tracébesluit op goede gronden vastgesteld.
2.3.8. Voor zover het beroep van [appellant] is gericht tegen het zogenoemde Bravo, project 6 en de geluidbeperkende maatregelen die ten behoeve van dit project getroffen moeten worden, overweegt de Afdeling dat de aanleg van de zuidelijke en westelijke randweg om de kern van Harmelen geen onderdeel uitmaakt van het tracébesluit. De beroepsgronden wat betreft dit project zijn daarom thans niet aan de orde. De minister behoefde, zoals [appellant] wenst, de financiële middelen die beschikbaar zijn voor maatregelen in het kader van het Bravo, project 6, niet te betrekken bij het nemen van onderhavig tracébesluit.
2.3.9. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de verbreding van de A12 zodanige gevolgen heeft dat hij zijn bedrijf op de huidige locatie niet meer kan voortzetten. De extra rijstrook van de A12 wordt uitgevoerd aan de binnenbermzijde op de bestaande verharding. Het scherm ten behoeve van de luchtkwaliteit wordt aan de buitenzijde van het wegvak van de A12 aangelegd. Volgens de minister hoeven hiervoor geen extra gronden verworven te worden. Ter zitting is gebleken dat vooral de aanleg van de randweg om de kern van Harmelen leidt tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van [appellant]. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat de minister bij afweging van de betrokken belangen had moeten besluiten een financiële bijdrage te leveren om een bedrijfsverplaatsing mogelijk te maken.
Overigens kan [appellant] ingevolge artikel 20d van de Tracéwet samen met de Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999, aanspraak maken op een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding van de minister, indien hij schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijne laste behoort te blijven.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Voor zover [appellant] in zijn beroepschrift heeft verzocht om vooraf financieel in de gelegenheid te worden gesteld om een deskundige in te schakelen om hem te kunnen bijstaan in de procesvoering, overweegt de Afdeling dat de Awb op grond van artikel 8:75, eerste lid, voorziet in een mogelijkheid om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit artikel heeft betrekking op reeds gemaakte kosten die achteraf voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Er is echter geen rechtsregel op grond waarvan de Afdeling bevoegd is het betrokken bestuursorgaan op voorhand te veroordelen tot het betalen van een vergoeding voor het inschakelen van een deskundige.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011