200906485/1/R3.
Datum uitspraak: 23 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C], allen wonend te [woonplaats] (hierna: [appellant sub 1] en anderen),
2. de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk, gevestigd te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert, de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg, [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellante sub 2D], allen wonend te [woonplaats] (hierna: de Milieuvereniging en anderen),
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 6 juli 2009, kenmerk 1524696/1556210, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Grave (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 17 maart 2009 vastgestelde wijzigingsplan "[locatie 1] te Gassel".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2009, en de Milieuvereniging en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2009, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1] en anderen en de Milieuvereniging en anderen hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Het college van burgemeester en wethouders en [derde-belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2011, waar de Milieuvereniging en anderen, vertegenwoordigd door [vice-voorzitter] van de Milieuvereniging, [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. F.C.J.J. Jessen, advocaat te 's-Hertogenbosch en [deskundige], en het college, vertegenwoordigd door P.W.J.M. Corvers en F.A.M. van Dinther, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door M.A.N. Gerards en J.M.P. Kamp, beiden werkzaam bij de gemeente, alsmede [derde-belanghebbende], bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven.
2.1. Ter zitting hebben [appellant sub 1] en anderen de beroepsgrond betreffende aantasting van archeologische waarden door het plan ingetrokken.
2.2. Het plan is vastgesteld krachtens artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). Ingevolge artikel 11, derde lid, van de WRO maakt het college zijn besluit omtrent goedkeuring binnen acht weken na de verzending ter goedkeuring aan de raad van de gemeente bekend. Het nemen van het besluit omtrent goedkeuring kan eenmaal voor ten hoogste vier weken worden verdaagd.
Ingevolge artikel 10:31, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt, voor zover hier van belang, het besluit tot goedkeuring geacht te zijn genomen, indien binnen de gestelde termijn geen besluit omtrent goedkeuring en geen besluit tot verdaging aan het bestuursorgaan is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 10:29, tweede lid, van de Awb kan de goedkeuring niet worden ingetrokken.
Het college van burgemeester en wethouders heeft het plan op 2 april 2009 ter goedkeuring aan het college gezonden. Het college heeft tijdig een verdagingsbesluit genomen, met dien verstande dat zijn beslissing met ingang van 27 mei 2009 voor vier weken is verdaagd. Het college diende derhalve uiterlijk 24 juni 2009 zijn besluit omtrent goedkeuring aan de raad van de gemeente bekend te maken. Het besluit omtrent goedkeuring is evenwel eerst op 8 juli 2009 aan de raad van de gemeente bekendgemaakt. Gelet hierop is ingevolge artikel 10:31, vierde lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 11, derde lid, van de WRO het plan van rechtswege goedgekeurd.
Nu het plan van rechtswege is goedgekeurd, heeft het college door dit bij zijn besluit van 6 juli 2009 te vervangen, hetgeen neerkomt op een intrekking van de goedkeuring van rechtswege, in strijd met het bepaalde in artikel 10:29, tweede lid, van de Awb gehandeld. De beroepen zijn gegrond, zodat het besluit van 6 juli 2009 dient te worden vernietigd. De beroepen worden geacht mede te zijn gericht tegen de goedkeuring van rechtswege.
2.3. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het perceel [locatie 1] (hierna: het perceel), ten zuidoosten van de kern Gassel. Met het plan wordt het agrarisch bouwblok voor dat perceel vergroot, waardoor aldaar de (her)vestiging van de bestaande pluimveehouderij van [derde-belanghebbende] aan de [locatie 2] mogelijk wordt. Op het perceel, waar voorheen een varkenshouderij gevestigd was, zullen 39.960 leghennen gehouden worden.
2.4. [appellant sub 1] en anderen en de Milieuvereniging en anderen betogen onder meer dat het plan in strijd is met het reconstructieplan Peel en Maas (hierna: het reconstructieplan), omdat geen sprake is van een duurzame locatie. Zij voeren daartoe onder meer aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de bestaansvoorwaarden van de dassen in het gebied, de openheid van het gebied, de ter plaatse aanwezige cultuurhistorische waarden en de geursituatie. [appellant sub 1] en anderen stellen in dat verband tevens dat onvoldoende rekening is gehouden met de aardkundige waarden van het gebied. De Milieuvereniging en anderen betogen bovendien dat van een duurzame locatie geen sprake is vanwege de gevolgen van de ammoniakdepositie op het nabijgelegen Natura 2000-gebied Sint Jansberg. [appellant sub 1] en anderen en de Milieuvereniging en anderen zijn tevens van mening dat het vanuit een oogpunt van het voorkomen van verspreiding van dierziekten ongewenst is om het ter plaatse reeds bestaande aantal intensieve veehouderijen verder uit te breiden.
2.5. In het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" zijn de gronden in de omgeving van het plangebied aangewezen voor "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden". Ingevolge artikel 9, onder A, van de daaraan verbonden voorschriften zijn deze gronden, voor zover thans van belang, bestemd voor duurzaam agrarisch grondgebruik, agrarische bedrijfsuitoefening en voor behoud en/of herstel van de landschappelijke waarden die zijn weergegeven op één van de plankaarten en opgesomd in artikel 38.1 van de planvoorschriften. Bij het plan is toepassing gegeven aan artikel 38.2.3 van die voorschriften, ingevolge hetwelk onder voorwaarden vergroting of vormverandering van het agrarisch bouwblok is toegestaan.
2.6. Vast staat dat het perceel in een zogenoemd verwevingsgebied ligt. In paragraaf 11.6.1 van deel B van het reconstructieplan staat dat in een verwevingsgebied hervestiging en omschakeling naar een intensieve veehouderij binnen een bestaand bouwblok mogelijk is, mits de locatie kan worden aangemerkt als duurzaam. In het reconstructieplan is voorts opgenomen dat op duurzame locaties met inachtneming van bepaalde voorwaarden bouwblokken tot 2,5 hectare mogelijk zijn. De provinciale nota "Handleiding duurzame locaties en duurzame projectlocaties voor de intensieve veehouderij" uit 2003 (hierna: de Handleiding), die integraal in bijlage 5 bij deel B van het reconstructieplan is overgenomen, dient daarbij als toetsingskader.
2.7. In de Handleiding is verwoord dat in verwevingsgebieden de bestaande agrarische locaties duurzame locaties kunnen zijn, mits de omgevingskwaliteiten in brede zin (natuur, landschap, water, milieu, en dergelijke) dat toelaten. In paragraaf 6 van de Handleiding wordt deze benadering nader gepreciseerd door de randvoorwaarden te benoemen die vanuit de verschillende omgevingsaspecten aan duurzame locaties worden gesteld. Met betrekking tot onder meer de thema’s leefgebied dassen, cultuurhistorische en aardkundige waarden en de thema's geur en ammoniakdepositie op Natuurbeschermingswetgebieden en Habitatrichtlijngebieden zijn in paragraaf 6 randvoorwaarden opgenomen.
2.7.1. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is het perceel volgens het streekplan Noord-Brabant 2002 onderdeel van de agrarische hoofdstructuur (hierna: AHS) met de subzone "AHS-Landschap, leefgebied dassen". In het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" is aan de omgeving van het perceel de bestemming "Natuur- en bosgebied" toegekend met de aanduiding of differentiatie "dassen". Op de plankaart is daarbinnen de aanduiding "burchtlocatie" aangegeven met een ster.
2.7.2. Volgens de Handleiding is voor de duurzaamheid van een locatie onder meer vereist dat de handhaving van de bestaansvoorwaarden van de dassen in het bewuste gebied gewaarborgd is. Dit betekent volgens de Handleiding dat burchten met rust worden gelaten, dat de dassen kunnen foerageren en dat er voldoende landschappelijke structuren als houtwallen, begroeide slootkanten, vochtige graslanden en dergelijke aanwezig zijn. Duurzame locaties voor intensieve veehouderijen zijn mogelijk, mits op een goede manier rekening wordt gehouden met deze randvoorwaarden. Bij uitbreiding en omschakeling dient nadrukkelijk aandacht te zijn voor behoud van de genoemde randvoorwaarden en voor de uitwerking daarvan, aldus de Handleiding. In het kader van de uitwerking is aangegeven dat de locatie geen nadelige beïnvloeding van dassenburchten of specifieke foerageergebieden ten gevolge mag hebben, dat het totaal aan groenstructuren en waardevolle landschapselementen binnen het desbetreffende leefgebied gelijk dient te blijven en dat bij uitbreiding een ruime, verplichte, functionele groene inpassing van het bouwblok dient plaats te vinden.
2.7.3. Vast staat dat zich in de directe nabijheid van de planlocatie een dassenburcht bevindt, algemeen aangeduid met de dassenburcht of dassenfamilie "Scheperschaar".
Ter zake van de gevolgen van het plan voor de dassen in het gebied is een viertal rapporten opgesteld, te weten een in opdracht van de gemeente uitgebracht rapport van Pouderoyen Compagnons van november 2006, een in opdracht van de Brabantse Milieufederatie uitgebracht rapport van Ecologisch Adviesbureau Cools van januari 2007 en een tweetal in opdracht van [derde-belanghebbende] uitgebrachte rapporten van De Groene Ruimte, van respectievelijk juli 2007 en december 2007.
In de rapporten wordt ervan uitgegaan dat een belangrijk foerageergebied van de dassenfamilie is gelegen in de weilanden ten oosten van het perceel en aan beide lange zijden van het perceel.
Volgens het deskundigenbericht moet ervan worden uitgegaan dat door de jaren genomen gemiddeld ongeveer 20 hectare grasland als foerageergebied ter beschikking staat van de dassenfamilie, waarvan als gevolg van de vergroting van het bouwblok op het perceel ongeveer 3% verloren gaat. Voor aantasting van betekenis van de foerageerroute behoeft volgens het deskundigenbericht niet te worden gevreesd, omdat de dassen, anders dan in het rapport Cools is opgemerkt, niet alleen van noordelijke maar ook van zuidelijke routes langs het perceel gebruik maken. Weliswaar wordt de noordelijke route door de bouwblokvergroting enigszins versmald, maar daar staat tegenover dat nieuwe geleidende groen- en andere voorzieningen langs het perceel zullen worden aangebracht. Het betreft hier het aanbrengen van een strook met lage beplanting aan de noordzijde van het perceel, het verplaatsen van de afrastering naar de binnenzijde van de groenstrook en het aanbrengen van twee vluchtpijpen voor dassen. Voor de vrees dat de dassen bij het fourageren ernstig belemmerd zullen worden door het geluid en de geur vanuit het voorziene pluimveebedrijf bestaat geen grond, aldus het deskundigenbericht, waarbij met name van belang is dat het gebied reeds een hoge geurbelasting kent. Ten slotte zal het plan evenmin leiden tot inperking van betekenis van de in noord-zuidrichting gelegen migratieroute van de dassen, nu - zo blijkt uit het deskundigenbericht - van een potentiële migratiezone over de locatie door het ontbreken van noord-zuidgerichte langgerekte of lijnvormige landschapselementen nagenoeg geen sprake is.
Gelet op het voorgaande acht de Afdeling onvoldoende grond voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Handleiding op het punt van de bescherming van het leefgebied van dassen niet aan het wijzigingsplan in de weg staat. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college van burgemeester en wethouders er daarbij van mogen uitgaan dat, nu de Handleiding ertoe strekt dat bij de beoordeling van duurzame locaties met de daarin opgenomen randvoorwaarden rekening wordt gehouden dan wel dat daaraan uitdrukkelijk aandacht wordt besteed, dezelfde toets geldt voor de uitwerkingsbepalingen daarvan. Dit brengt onder meer met zich dat, anders dan de Milieuvereniging en anderen hebben gesteld, niet elke nadelige beïnvloeding van een specifiek foerageergebied van de dassen, hoe gering ook, zou moeten leiden tot het oordeel dat de ontwikkeling in kwestie ontoelaatbaar is. Het betoog kan dan ook niet slagen.
2.8. Volgens de Handleiding kan een locatie voorts onder meer als duurzaam worden aangemerkt indien rekening wordt gehouden met de voorwaarde dat uitbreiding van het bouwblok niet leidt tot verstoring van belangrijke zichtrelaties, dat de openheid van het landschap op provinciale schaal herkenbaar blijft en dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij bestaande bebouwing(sconcentraties).
2.8.1. Op het perceel bevindt zich thans een bouwblok van ongeveer 0,35 hectare, bestaande uit ongeveer 85 meter bij 40 meter alsmede een toegangspad. Niet in geschil is dat in de oude situatie 950 m² bebouwing aanwezig was. Het wijzigingsplan voorziet in vergroting van het bouwblok tot ongeveer 1 hectare, bestaande uit ongeveer 160 meter bij 60 meter alsmede een toegangspad. In de nieuwe situatie is ongeveer 3.850 m² aan bebouwing gepland, inclusief het bestaande woonhuis.
2.8.2. De nieuwe agrarische bebouwing zal over een vrij grote diepte worden gebouwd. Achter het bestaande woonhuis is een werkplaats voorzien van 26 meter lang en op 8 meter afstand daarachter een pluimveestal van 101 meter lang.
Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is in de huidige situatie sprake van een open gebied met enkele zeer lange zichtlijnen. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat het plan in strijd is met de Nota "Gebiedsvisie voor bebouwingsconcentraties, Grave" van 28 april 2008 (hierna: de Nota), wordt overwogen dat de Heihoek, de meest oostelijk gelegen bebouwingsconcentratie van Grave, in de Nota is aangemerkt als een solitair gelegen bebouwingscluster in een gebied dat vanuit cultuurhistorisch oogpunt geografisch redelijk tot hoog is gewaardeerd. Volgens de Nota is de relatie met het zuidelijke buitengebied met name vanuit de Heihoekseweg sterk aanwezig en zijn aan de noordzijde door het tracé van de N321 geen waardevolle zichtrelaties te herkennen. De open ruimte die wordt begrensd door de Heihoekseweg, Scheperschaarseweg en de Ten Holtweg zou eventueel door extra bebouwingsmogelijkheden ruimtelijk kunnen worden versterkt, maar de zuidelijke zichtrelaties dienen behouden te blijven, aldus de Nota. Uit de stukken blijkt dat de voorgenomen bebouwing niet in de weg staat aan het zicht in zuidelijke richting. Van strijd met de Nota is in zoverre dan ook geen sprake. Het college van burgemeester en wethouders heeft niet ontkend dat de zichtrelaties vanaf de Heihoekseweg in oostelijke en vanaf het einde van de Scheperschaarseweg in noordoostelijke richting door de uitbreiding van de bebouwing in zekere mate zullen worden aangetast. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders de uitbreiding desondanks niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten, nu door de bestaande bebouwing aan de [locatie 1] van onaangetaste zichtrelaties geen sprake meer is en dat ter beperking van verdere aantasting is gekozen voor een zo compact mogelijke vormgeving van de nieuwe bebouwing, die zoveel mogelijk aansluit bij de aanwezige cultuurhistorische elementen. Het betoog slaagt derhalve niet.
2.9. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is het plangebied op de provinciale aardkundige waardenkaart gesitueerd in het aardkundig waardevolle gebied "Maasterrassen, Land van Cuijck". Volgens de Handleiding zijn in aardkundig waardevolle gebieden gelegen in de AHS-landbouw duurzame locaties mogelijk mits wordt gezorgd voor een hoogwaardige inpassing en de zichtbaarheid van het aanwezige reliëf niet vermindert. Dit is met name het geval in het grote en gevarieerde gebied van de Maasterrassen in Noordoost-Brabant, aldus de Handleiding.
Volgens het deskundigenbericht zal weliswaar worden gebouwd in een gebied met enige hoogteverschillen, maar kan van aantasting van enige betekenis van de zichtbaarheid van het reliëf niet worden gesproken. Niet aannemelijk is gemaakt dat hierbij niet kan worden aangesloten. Het betoog ter zake faalt.
2.10. Met betrekking tot de geurbelasting is in de Handleiding vermeld dat een locatie voorts onder meer als duurzaam kan worden aangemerkt indien de ontwikkeling in kwestie past binnen de wet- en regelgeving voor geur.
Het perceel ligt binnen een concentratiegebied als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Voorts is niet in geschil dat het perceel buiten de bebouwde kom ligt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom, meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
2.10.1. Geling Advies BV en de Milieuvereniging en anderen hebben onderzoek verricht naar de geurbelasting in het gebied en de invloed daarop van de voorziene veehouderij. In het rapport van Geling Advies BV, uitgebracht in opdracht van [derde-belanghebbende], is geconcludeerd dat de voor het op het perceel voorziene pluimveebedrijf toepasselijke individuele norm bij de woningen in de omgeving daarvan niet zal worden overschreden. De Milieuvereniging en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de besluitvorming niet daarop had mogen worden gebaseerd.
Indien de toepasselijke individuele norm niet wordt overschreden ter plaatse van de woningen in de omgeving, kan er niet zonder meer vanuit worden gegaan dat daar een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Bij het bepalen van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat in de omgeving van het voorziene pluimveebedrijf komt aan het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid toe. Bij de besluitvorming dient inzichtelijk te worden gemaakt in hoeverre ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Zowel door Geling Advies BV als door de Milieuvereniging en anderen zijn daartoe de gecumuleerde geurbelastingen van de veehouderijen in de omgeving berekend en omgezet in percentages geurgehinderden.
Volgens het deskundigenbericht zal de gecumuleerde geurbelasting uitsluitend bij het perceel aan de Scheperschaarseweg 7 veranderen en wel zodanig, dat dit komt te liggen in het gebied met 15 tot 20% geurgehinderden. De geurbelasting ter plaatse zal voor het overige nagenoeg niet wijzigen. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen en de Milieuvereniging en anderen dat de geursituatie in grote delen van de omgeving van het perceel zal veranderen door het plan, kan dan ook niet worden gevolgd. De geursituatie in de bebouwde kom van Gassel wordt in veel grotere mate bepaald door enkele dichter bij de bebouwde kom gelegen veehouderijen dan door het voorziene pluimveebedrijf, aldus het deskundigenbericht.
Weliswaar is in sommige delen van de omgeving sprake van hogere percentages geurgehinderden dan de in het reconstructieplan aangehouden doelstelling van 12%, maar, mede gelet op het feit dat het plangebied in een concentratiegebied ligt als bedoeld in artikel 1 van de Wgv en in het buitengebied, is ingevolge deze wet een geurbelasting die overeenkomt met 25% geurgehinderden niet onaanvaardbaar.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders, gegeven de aan hem toekomende beoordelingsruimte, niet voldoende heeft gemotiveerd dat in de omgeving van de voorziene veehouderij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Het betoog kan dan ook niet slagen.
2.11. Volgens de Handleiding dient in het kader van de vraag naar de duurzaamheid van een locatie tevens te worden getoetst of door omschakeling of uitbreiding van een intensieve veehouderij geen significante gevolgen optreden voor te beschermen gebieden.
2.11.1. Vast staat dat het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, de Sint Jansberg, op ruim 8000 meter van het plangebied ligt.
Het college heeft ter zitting naar voren gebracht dat de depositietoename op de Sint Jansberg als gevolg van de vestiging van het bedrijf aan de Heihoekseweg volledig teniet wordt gedaan door de afname van de stikstofdepositie die het gevolg is van het beëindigen van het pluimveebedrijf aan de Torenstraat. Ten gevolge van deze zogenoemde saldering bestaat de zekerheid dat zich geen negatieve effecten zullen voordoen op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied, aldus het college.
2.11.2. In het in opdracht van [derde-belanghebbende] uitgebrachte rapport van Geling Advies BV is de stikstofdepositie van de veehouderij op de Sint Jansberg berekend. Hierbij is rekening gehouden met de beëindiging van het bedrijf van [derde-belanghebbende] aan de [locatie 2]. De Sint Jansberg ligt in het verlengde van de denkbeeldige lijn tussen de [locatie 1] en de [locatie 2]. Volgens de berekeningen, waarvoor is gebruikgemaakt van AAgro-Stacks 1.0, neemt de depositie als gevolg van het voorliggende bedrijf op de Sint Jansberg af met -0,68 mol/ha/jr. De Milieuvereniging en anderen hebben de juistheid van de berekeningen en de daaraan ten grondslag gelegde gegevens niet gemotiveerd bestreden. Ter zitting heeft het college verklaard dat de bedrijfsverplaatsing naar de locatie aan de [locatie 1] onlosmakelijk is verbonden met de opheffing van het bedrijf aan de [locatie 2]. De locatie aan de Torenstraat zal worden ontmanteld als agrarische bedrijfslocatie. De voor die locatie geldende milieuvergunning en de agrarische bestemming zullen als gevolg van een in het kader van de Regeling Verplaatsing intensieve veehouderijen gesloten overeenkomst komen te vervallen, aldus het college. Aldus is volgens het college voldoende gewaarborgd dat het bedrijf aan de [locatie 2] zal worden beëindigd. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat op grond hiervan een dusdanig directe samenhang tussen het op het perceel toegestane pluimveebedrijf en de beëindiging van het bedrijf aan de Torenstraat dat de beëindiging van dat bedrijf kan worden aangemerkt als een mitigerende maatregel. Aangezien, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 7 mei 2008 in zaak nr.
200604924/1), mitigerende maatregelen kunnen worden betrokken bij de ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 te verrichten passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied, heeft het college van burgemeester en wethouders bij zijn besluitvorming de gevolgen mogen betrekken van de beëindiging van het bedrijf aan de Torenstraat.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college en het college van burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de ammoniakdepositie ten gevolge van het pluimveebedrijf op geen enkel punt van het Natura 2000-gebied Sint Jansberg zal toenemen, zodat de ammoniakuitstoot niet aan het plan in de weg staat. Het betoog faalt derhalve.
2.12. [appellant sub 1] en anderen en de Milieuvereniging en anderen hebben tevens betoogd dat het plan zal leiden tot een grotere concentratie van intensieve veehouderijen ten oosten van de kern Gassel, waardoor het risico op het vóórkomen en verspreiden van dierziekten en resistente micro-organismen toeneemt. Zij wijzen in dit verband op een rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM), "Volksgezondheidsaspecten van veehouderij-megabedrijven in Nederland; zoönosen en antibioticumresistentie" van februari 2008.
2.13. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in woningbouw is de mogelijke besmetting van dierziekten vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven een mee te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierenziekten vindt zijn regeling echter primair in andere wetgeving. Voorts kunnen aan de milieuvergunning voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken. [appellant sub 1] en anderen en de Milieuvereniging en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat op die manier de risico's voor de volksgezondheid niet afdoende zouden kunnen worden beperkt.
Voor zover zij zich hebben beroepen op het rapport van het RIVM van februari 2008, overweegt de Afdeling dat dat rapport betrekking heeft op zogenoemde megabedrijven, zijnde bedrijven met een omvang van meer dan 500 Nge's. Dit is nagenoeg driemaal zo groot als het hier aan de orde zijnde bedrijf. De conclusies in het rapport kunnen dan ook niet onverkort op de voorliggende situatie worden toegepast. De aanbeveling in het rapport om huisvesting van kippen en varkens op één bedrijf te voorkomen is niet relevant voor de voorliggende situatie, reeds omdat van een dergelijk gecombineerd bedrijf hier geen sprake is. Aan de aanbeveling kunnen volgens het deskundigenbericht evenmin consequenties worden verbonden voor de situatie waarin zich - zoals hier - in de omgeving van de planlocatie meer intensieve veehouderijen, waaronder varkenshouderijen, bevinden. Gelet op het vorenstaande heeft het college van burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de risico's van verspreiding van dierziekten geen aanleiding geven om de voorziene uitbreiding van het bedrijf niet toe te staan. Het betoog faalt.
2.14. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen omtrent een ontoereikende ontsluiting van de locatie kan evenmin slagen. Volgens het deskundigenbericht is noch de westelijke route via de Scheperschaarseweg naar de Ten Holtweg en de N 321, noch de zuidelijke route via de Heihoekseweg naar de Kapellaan/Graafsedijk ingericht op zwaar vrachtverkeer. Nu - naar niet in geschil is - de aanwezigheid van het bedrijf op de locatie niet meer dan ongeveer één vrachtauto per dag zal genereren, heeft het college van burgemeester en wethouders zich op het standpunt kunnen stellen dat van een onaanvaardbare verkeersafwikkeling ter plaatse geen sprake zal zijn.
2.15. [appellant sub 1] en anderen en de Milieuvereniging en anderen hebben tevens nog aangevoerd dat een ingrijpende wijziging in de ruimtelijke structuur als hier aan de orde niet met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid mag plaatsvinden en dat de wijziging niet past binnen artikel 38.2.3 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998", omdat het hier niet gaat om vergroting van een bouwblok in verband met de agrarische bedrijfsvoering, maar in het kader van een bedrijfsverplaatsing.
2.15.1. De stelling dat de aard en omvang van de planologische wijziging zich niet verdragen met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ex artikel 11 van de WRO vindt geen steun in de wet of in de geschiedenis van de totstandkoming ervan. Bij het besluit omtrent goedkeuring moet worden getoetst of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. De vraag of de wijzigingsbevoegdheid in artikel 38.2.3 voldoende objectief begrensd is staat daarbij niet rechtstreeks ter toets, aangezien deze bepaling in beginsel in rechte onaantastbaar is en hier als een gegeven moet worden beschouwd. Voor het oordeel dat niet aan het noodzaakcriterium van artikel 38.2.3 zou zijn voldaan, ziet de Afdeling geen grond. Ingevolge dit artikel is ter zake van vergroting van agrarische bouwblokken binnen de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" slechts vereist dat "de vergroting noodzakelijk (is) in verband met de agrarische bedrijfsvoering". Anders dan ten aanzien van gronden binnen de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden" is hier geen voorbehoud gemaakt voor vergroting in relatie met verplaatsing. Nu de noodzaak van de vergroting van het bedrijf van [dderde-belanghebbende] niet wordt betwist, kan het betoog van [appellant sub 1] en anderen en de Milieuvereniging en anderen dat niet aan genoemd onderdeel van artikel 38.2.3 is voldaan niet slagen. Voor zover hun betoog ziet op de overige onderdelen van dat artikel wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is overwogen. Het betoog kan niet slagen.
2.16. De Milieuvereniging en anderen hebben ten slotte nog betoogd dat bij de besluitvorming is miskend dat bij de planvaststelling ten onrechte de gevolgen niet integraal in beeld zijn gebracht door middel van een milieueffectrapportage (hierna: m.e.r). De Milieuvereniging en anderen hebben in dit verband volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009. Weliswaar worden de drempelwaarden in de onderdelen C en D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage 1994 in dit geval niet overschreden, maar gelet op deze uitspraak van het Hof van Justitie betekent dat niet dat geen m.e.r.(-beoordeling) behoeft te worden uitgevoerd, aldus de Milieuvereniging en anderen.
2.16.1. Vast staat dat voor de ontwikkelingen die met het plan mogelijk worden gemaakt, gezien de drempelwaarden in de onderdelen C en D van de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, geen m.e.r.-plicht of een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet milieubeheer. De Milieuvereniging en anderen hebben dit niet weersproken. Zij hebben evenmin onderbouwd gesteld dat er andere factoren aanwezig zijn als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten - zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EEG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 - in verband waarmee, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu), ook bij het niet overschrijden van de drempelwaarden toch een mer-beoordeling had moeten worden gemaakt en derhalve evenmin dat er factoren zijn in verband waarmee toch een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt. De Afdeling wijst er in dit verband nog op dat volgens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, de bouwaanvraag van [derde-belanghebbende] in relatie tot de omvang van het vergrote bouwblok zodanig is, dat geen toename van het aantal te houden kippen en hanen kan worden verwacht. Ook dit betoog faalt derhalve.
2.17. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en anderen en de Milieuvereniging en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoefde te worden geacht dan wel anderszins in strijd is met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen en de Milieuvereniging en anderen voor zover dat is gericht tegen het besluit waarbij het wijzigingsplan van rechtswege is goedgekeurd, is ongegrond.
2.18. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de Milieuvereniging en anderen is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C], en de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk, de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellante sub 2D], voor zover die zijn gericht tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 6 juli 2009, kenmerk 1524696/1556210, gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 6 juli 2009, kenmerk 1524696/1556210;
III. verklaart de beroepen voor zover deze zijn gericht tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten waarbij het wijzigingsplan van rechtswege is goedgekeurd, ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht aan [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en aan de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk, de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellante sub 2D] ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro), eveneens met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. TH.C. van Sloten, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Zijlstra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011