201007341/1/H1.
Datum uitspraak: 23 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats] (hierna: [appellanten]),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) van 10 juni 2010 in zaak nr. 09/490 in het geding tussen onder meer:
het college van burgemeester en wethouders van Landerd (hierna: het college).
Bij besluit van 8 september 2005 heeft het college aan De Steeg Reek B.V. bouwvergunning verleend voor het oprichten en verlengen van varkensstallen op het perceel De Steeg 4 te Reek (hierna: het perceel).
Op 9 december 2008 heeft het, ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2008 in zaak nr. 200703185/1 (www.raadvanstate.nl), opnieuw op het door onder meer [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar besluitend, Landgoed De Princepeel B.V. bouwvergunning verleend voor het oprichten en verlengen van varkensstallen op het perceel.
Bij brief van 6 februari 2009 heeft het college het door onder meer [appellanten] daartegen ingediende bezwaarschrift aan de rechtbank doorgezonden ter behandeling als beroepschrift.
Bij uitspraak van 10 juni 2010, verzonden op 16 juni 2010, heeft de rechtbank het aldus ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2010, hoger beroep ingesteld. [appellant A] heeft de gronden van het hoger beroep, voor zover dat door hem is ingesteld, aangevuld bij brief van 23 augustus 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2011, waar [appellant A], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door R.C.J.M. Zwijsen, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar De Princepeel B.V., vertegenwoordigd door A.C.M. Smits, bijgestaan door ing. J.J.A.L. van den Berg, gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), bevat een beroepschrift de gronden van het hoger beroep. Indien daaraan niet is voldaan, kan het hoger beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.2. Het door [appellant B] ingediende hogerberoepschrift bevat geen gronden. Bij aangetekend verzonden brief van 29 juli 2010 is hij op dit verzuim gewezen en tot en met 26 augustus 2010 in de gelegenheid gesteld het te herstellen. Hierbij is vermeld dat, indien het verzuim niet binnen de gestelde termijn wordt hersteld, er rekening mee moet worden gehouden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
[appellant B] heeft niet binnen de gestelde termijn alsnog beroepsgronden ingediend. Het hoger beroep is, voor zover door hem ingesteld, niet-ontvankelijk.
2.3. [appellant A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het belang van De Princepeel B.V. bij de bij het besluit van 9 december 2008 verleende bouwvergunning is komen te ontvallen, omdat de voor de inrichting verleende milieuvergunning op 21 juni 2009 is vervallen. Indien de aangevallen uitspraak in stand zou blijven, moet de bouwvergunning worden ingetrokken, aldus [appellant A].
2.3.1. Dat betoog faalt. Dat de krachtens de Wet milieubeheer voor het in werking hebben van de inrichting verleende vergunning, naar gesteld, is vervallen, brengt niet mee dat de bij het besluit van 9 december 2008 verleende bouwvergunning door het college ingetrokken moet worden. De wet voorziet niet in de verplichting daartoe en ook overigens bestaat geen grond om die aan te nemen.
2.4. Het aanvankelijke bouwplan voorziet in het oprichten van een verdiepingenstal, het aanbrengen van een mestput, het verlengen van een zeugenstal en het oprichten van silo's op het perceel. Op 28 april 2008 heeft De Princepeel B.V. een gewijzigde bouwtekening bij het college ingediend. De wijziging ten opzichte van het oorspronkelijke bouwplan bestaat uit het verplaatsen van de westelijke gevel van de op te richten verdiepingenstal in oostelijke richting over een afstand van 3,75 meter. Dat heeft tot het besluit van 9 december 2008 geleid.
2.5. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" heeft het perceel de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-".
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de als zodanig bestemde gronden overeenkomstig de aanduidingen op de kaart bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder e, zijn op de als zodanig bestemde gronden in verband met de bestemming overige bedrijfsgebouwen toegelaten.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, gelden voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de aanwijzingen op de detailplankaarten, alsmede de bepaling dat gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde, slechts binnen het bouwvlak zijn toegestaan.
Ingevolge het dat lid, aanhef en onder e, voor zover thans van belang, dient de afstand van de gebouwen ten opzichte van elkaar ten minste 5 meter te bedragen.
Ingevolge artikel 1, onder 8, wordt onder agrarisch bouwvlak verstaan: een aaneengesloten stuk grond waarop krachtens het plan bebouwing met een hoofdgebouw of bij elkaar behorende gebouwen ten behoeve van een agrarisch bedrijf is toegestaan.
2.6. Bij besluit van 11 april 2006 heeft het college het door onder meer [appellant A] tegen het besluit van 8 september 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De Afdeling heeft het besluit van 11 april 2006 bij uitspraak van 30 januari 2008 in zaak nr. 200703185/1 vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, omdat appellanten in die zaak aan de hand van tekeningen en door hen gedane metingen gemotiveerd hebben betwist dat het bouwplan binnen het bouwvlak is voorzien en het college zijn oordeel dat de door hen gedane metingen onjuist zijn en dat het bouwplan in overeenstemming met het bestemmingsplan geheel binnen het bouwvlak is gesitueerd niet toereikend heeft gemotiveerd.
2.7. [appellant A] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college bij besluit van 9 december 2008 aan de in de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2008 gestelde eisen heeft voldaan, heeft miskend dat het bouwplan in strijd met artikel 19, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is, omdat het bouwplan ook thans niet geheel binnen het bouwvlak is voorzien.
2.7.1. Dat betoog faalt. Het college heeft metingen en berekeningen laten uitvoeren ter staving van zijn stelling dat het bouwplan thans geheel binnen het bouwvlak is voorzien. [appellant A] heeft niet met eigen metingen, berekeningen of anderszins aannemelijk gemaakt dat deze metingen en berekeningen onjuist zijn.
2.8. [appellant A] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat artikel 19, derde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften niet van toepassing is, heeft miskend dat de nieuw te bouwen verdiepingenstal en de bestaande zeugenstal niet als één bouwwerk mogen worden beschouwd.
2.8.1. Ook dat betoog faalt. Het bouwplan voorziet in uitbreiding van de varkenshouderij op het perceel, waarbij aan de bestaande bebouwing wordt gebouwd. Het dakvlak van de nieuw te bouwen verdiepingenstal wordt verbonden met het dakvlak van de bestaande zeugenstal en vormt daarmee in visueel opzicht één geheel. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het college de oorspronkelijke zeugenstal en de in het bouwplan voorziene verdiepingenstal onder die omstandigheden voor de toepassing van artikel 19, derde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften terecht niet als twee afzonderlijke gebouwen heeft aangemerkt.
2.9. Het hoger beroep, voor zover door [appellant A] ingesteld, is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant B], niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011