ECLI:NL:RVS:2011:BP8782

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002686/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • H. Borstlap
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor milieustraat in Hellevoetsluis en beroep van buurtcomité

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan de gemeente Hellevoetsluis voor het oprichten en in werking hebben van een milieustraat. De vergunning is verleend op 16 februari 2010 en betreft de op- en overslag en lichte bewerking van verschillende afvalfracties van huishoudens, evenals een depot voor klein chemisch afval. Het besluit is ter inzage gelegd op 25 februari 2010. Tegen dit besluit hebben appellanten, die zich noemden Buurtcomité, beroep ingesteld bij de Raad van State op 18 maart 2010. De zaak is behandeld op 13 januari 2011, waarbij zowel de appellanten als vertegenwoordigers van het college en de gemeente Hellevoetsluis aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 23 maart 2011 geoordeeld dat het beroep gedeeltelijk gegrond is. De Afdeling heeft vastgesteld dat de waarneemhoogte in de vergunning voor de geluidseisen ter plaatse van de achtergevel van een woning niet correct was vastgesteld. De Afdeling heeft het besluit vernietigd voor zover het betreft de in de voorschriften 7.1.1 en 7.1.2 gestelde waarneemhoogte. De Afdeling heeft bepaald dat de waarneemhoogte moet worden aangepast van 1,5 meter naar 2,5 meter. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij vergunningverlening, vooral met betrekking tot milieuaspecten en de bescherming van omwonenden. De Afdeling heeft ook aangegeven dat de vergunning niet kan worden geweigerd op basis van het ontbreken van een bouwvergunning, en dat de vergunning kan worden verleend zolang aan de milieu-eisen wordt voldaan. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de proceskosten zijn niet voor vergoeding in aanmerking gekomen.

Uitspraak

201002686/1/M1.
Datum uitspraak: 23 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], zich noemende Buurtcomité [locaties], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2010 heeft het college aan de gemeente Hellevoetsluis voor de duur van 10 jaar een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een milieustraat voor de op- en overslag en lichte bewerking van verschillende afvalfracties van huishoudens alsmede een depot voor klein chemisch afval voor de bewoners van Hellevoetsluis op het perceel Rijksstraatweg 252a te Hellevoetsluis. Dit besluit is op 25 februari 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2010, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellanten] en de gemeente Hellevoetsluis hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellanten] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2011, waar [appellanten], van wie [gemachtigde] in persoon en als vertegenwoordiger van de anderen, en het college, vertegenwoordigd door Y.E. Staal LLM MSc, mr. A. Bagcivan, ing. S. Obbens, drs. H. Bakkeren, ir. G. Put, allen werkzaam bij de DCMR Milieudienst Rijnmond, en ing. S. Grob, werkzaam bij ingenieursbureau Oranjewoud B.V., zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de gemeente Hellevoetsluis, vertegenwoordigd door B. Bruinsma MSc, ing. S. Brouwer-Koster, ing. J. Dijkman en F. van Wijk, allen werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.
In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Terinzagelegging
2.2. [appellanten] stellen dat bij de terinzagelegging van het ontwerpbesluit alsmede het bestreden besluit geen inhoudsopgave ter inzage lag. Voorts stellen zij dat de bij de gemeente Hellevoetsluis ter inzage gelegde stukken in vergelijking met de bij het college ter inzage gelegde stukken niet compleet waren. Bovendien heeft het college een brief die in het begin van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit ter inzage lag, naderhand niet meer met het ontwerpbesluit alsmede het bestreden besluit ter inzage gelegd, aldus [appellanten].
2.2.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Ingevolge artikel 3:43, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het besluit mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
Ingevolge artikel 3:44, eerste lid, aanhef en onder a, geschiedt de mededeling, bedoeld in artikel 3:43, eerste lid, indien bij de voorbereiding van het besluit toepassing is gegeven aan afdeling 3.4, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 3:11 en 3:12, eerste of tweede lid, en derde lid, onderdeel a, met dien verstande dat de stukken ter inzage liggen totdat de beroepstermijn is verstreken.
Ingevolge artikel 6:22 kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
2.2.2. Uit artikel 3:11, eerste lid, van de Awb vloeit voort dat de op het ontwerpbesluit betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, tezamen met het ontwerpbesluit voor inzage beschikbaar dienen te zijn. Naar het oordeel van de Afdeling is de inhoudsopgave in dit geval geen stuk dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling van het ontwerpbesluit. Deze hoefde daarom niet op grond van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb met het ontwerpbesluit ter inzage te worden gelegd.
Voor zover [appellanten] stellen dat de bij de gemeente Hellevoetsluis ter inzage gelegde stukken niet compleet waren en dat een brief naderhand niet meer met het ontwerpbesluit ter inzage lag, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 6:22 van de Awb de gebreken te passeren. De Afdeling overweegt in dit verband dat belanghebbenden geacht moeten worden hierdoor niet te zijn benadeeld, onder meer omdat is gebleken dat [appellanten] de desbetreffende stukken tijdig hebben kunnen inzien. Gelet hierop bestaat in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
Voor zover [appellanten] doelen op de terinzagelegging van de stukken in het kader van het mededelen van het besluit als bedoeld in artikel 3:44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, gaat het om een eventuele onrechtmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit en kan deze het bestreden besluit niet met terugwerkende kracht aantasten.
Deze beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Bouwvergunning
2.4. [appellanten] voeren aan dat voor de inrichting geen bouwvergunning is verleend. Volgens hen kan de milieuvergunning dan ook niet in werking treden.
2.4.1. Het ontbreken van een eventueel noodzakelijke bouwvergunning staat er niet aan in de weg dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend.
Deze beroepsgrond faalt.
Bestemmingsplan
2.5. [appellanten] betogen dat de vergunde geluidschermen zich niet verdragen met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.5.1. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge het derde lid kan, voor zover hier van belang, in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.5.2. Op grond van de stukken moet het ervoor worden gehouden dat de bouw van de geluidschermen niet in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning niet op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer behoefde te worden geweigerd. Overigens is bij de behandeling van het beroep gebleken dat het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis ten behoeve van de geluidschermen inmiddels de ontheffing alsmede bouwvergunning heeft verleend.
Deze beroepsgrond faalt.
Overwegingen bestreden besluit
2.6. [appellanten] voeren aan dat in de overwegingen van het bestreden besluit onder het kopje "overige overwegingen geluid" is gesteld dat het transportbedrijf dat afval van de inrichting afvoert heeft toegezegd regelmatig onderhoud te zullen plegen aan de voertuigen. Volgens hen is onduidelijk wat wordt bedoeld met de term 'regelmatig'. Bovendien kan het transportbedrijf deze toezegging niet nakomen voor voertuigen van derden en is onzeker of het desbetreffende transportbedrijf deze werkzaamheden de komende tien jaar blijft verrichten, aldus [appellanten].
Voorts voeren [appellanten] aan dat hetgeen het college in de overwegingen van het bestreden besluit onder het kopje "overige overwegingen geluid" heeft gesteld over een minder belastende ontsluiting dan via de Rijksstraatweg, ten onrechte in de vergunning is opgenomen.
2.6.1. Het beroep is in zoverre gericht tegen in het bestreden besluit opgenomen overwegingen. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar.
Deze beroepsgronden falen.
Locatie
2.7. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie zou moeten worden gevestigd, overweegt de Afdeling dat het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol.
Deze beroepsgrond faalt.
Opstelplaats reservecontainers
2.8. [appellanten] stellen dat de opstelplaats voor reservecontainers naar de achterzijde van het terrein van de inrichting moet worden verplaatst.
2.8.1. Het college dient te beslissen op de vergunningaanvraag zoals die is ingediend. Het college zou in dit geval de grondslag van de aanvraag verlaten wanneer het zou voorschrijven dat de opstelplaats voor reservecontainers naar de achterzijde van het terrein van de inrichting moet worden verplaatst.
Deze beroepsgrond faalt.
Onduidelijkheid vergunde activiteiten
2.9. [appellanten] voeren aan dat het bestreden besluit en de daarvan deel uitmakende aanvraag onvoldoende duidelijkheid bieden over hetgeen is vergund. Volgens [appellanten] is dit om handhavingsredenen onwenselijk. In dit verband wijzen zij erop dat de vergunningaanvraag een aantal keren is aangevuld en gewijzigd.
2.9.1. De Afdeling ziet in hetgeen [appellanten] aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende duidelijk is wat is vergund. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat, zoals het college aanvoert, in het bestreden besluit is vermeld welke aanvullende gegevens door de gemeente Hellevoetsluis zijn verstrekt en welke gegevens deze aanvullende gegevens vervangen.
Deze beroepsgrond faalt.
Verkleinen van afvalfracties van huishoudens
2.10. [appellanten] voeren aan dat het college de grondslag van de aanvraag om vergunning heeft verlaten. In dit verband voeren zij aan dat het college het verkleinen van karton door middel van een perscontainer heeft vergund, terwijl hier geen vergunning voor is aangevraagd.
Voorts voeren [appellanten] aan dat onduidelijk is in welke mate afvalfracties van huishoudens worden verkleind. Zij wijzen in dit verband op het aanvraagformulier voor de vergunning en de daarbij behorende bijlage 1 alsmede de gewijzigde bijlage 1. Volgens [appellanten] is de door de gemeente Hellevoetsluis gehanteerde reductie onwaarschijnlijk nu niet alle afvalfracties van huishoudens worden verkleind.
2.10.1. Uit bijlage 11 van de vergunningaanvraag volgt dat het verkleinen van karton door middel van een perscontainer is aangevraagd. Gelet hierop heeft het college de grondslag van de aanvraag om vergunning niet verlaten.
Wat betreft de mate van verkleinen volgt uit het gewijzigde aanvraagformulier alsmede de daarbij behorende gewijzigde bijlage 1 dat deze 10 tot 50% bedraagt. In het bestreden besluit is vermeld dat deze gewijzigde stukken de oorspronkelijke stukken vervangen. Gelet hierop is er naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat onduidelijk is in welke mate afvalfracties van huishoudens worden verkleind. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten] aanvoeren geen grond voor het oordeel dat de gehanteerde reductie onwaarschijnlijk is.
Deze beroepsgronden falen.
Aantal bezoekers
2.11. [appellanten] voeren aan dat in het bestreden besluit een onjuist beeld wordt gegeven van het aantal bezoekers dat de inrichting zal aandoen. Daartoe voeren zij aan dat gelet op voorschrift 7.3.4 van de vergunning maximaal 173.160 bezoekers per jaar de inrichting mogen aandoen en dat in het jaar 2008 62.900 bezoekers de inrichting - die feitelijk al enige jaren in beperkte vorm bestaat - hebben aangedaan. Volgens [appellanten] is er, anders dan vermeld in de vergunningaanvraag, ten opzichte van het jaar 2008 dan ook geen groei van 50% maar van 175%. In dit verband voeren zij aan dat er geen mogelijkheid is om te handhaven op een groei van 50%.
2.11.1. Ingevolge voorschrift 7.3.4 van de vergunning mogen dagelijks maximaal 555 bezoekers de inrichting aandoen. Indien blijkt dat dit aantal herhaaldelijk wordt overschreden, dient vergunninghoudster maatregelen te treffen om dit in de toekomst te voorkomen. Van het dagelijkse aantal bezoekers dient een registratie te worden bijgehouden.
2.11.2. Uit de stukken volgt dat het hoogste aantal bezoekers per dag over de jaren 2003 tot en met 2008, 370 bezoekers per dag was. Voorts volgt uit de vergunningaanvraag dat een capaciteitsgroei van 50% wordt verwacht. Gelet op deze groei wordt in de vergunningaanvraag uitgegaan van maximaal 555 bezoekers per dag. [appellanten] vergelijken het gemiddelde aantal bezoekers in het jaar 2008 met het maximale aantal bezoekers dat ingevolge de onderhavige vergunning de inrichting mag aandoen. In aanmerking genomen dat een dergelijke wijze van vergelijken niet correct is, bestaat er naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat een onjuist beeld wordt gegeven van het aantal bezoekers dat de inrichting zal aandoen. De Afdeling overweegt voorts dat gelet op voorschrift 7.3.4 van de vergunning ter zake van een dergelijke groei kan worden gehandhaafd.
Deze beroepsgrond faalt.
Maximum aantal vrachtwagens
2.12. [appellanten] betogen dat het college is uitgegaan van een te laag aantal vrachtwagens. Daartoe voeren zij aan dat het college slechts is uitgegaan van de vrachtwagens die grofvuil afvoeren. Andere activiteiten met vrachtwagens zijn niet bij de beoordeling betrokken, aldus [appellanten]. Volgens [appellanten] zijn de uitgevoerde onderzoeken dan ook niet gebaseerd op een representatief aantal vrachtwagens.
Voorts voeren [appellanten] aan dat het maximum aantal vrachtwagens dat per dag de inrichting mag aandoen in de vergunning moet worden opgenomen, zodat ter zake kan worden gehandhaafd.
2.12.1. Het college dient te beslissen op de vergunningaanvraag zoals die is ingediend. In de vergunningaanvraag is vermeld dat maximaal 13 vrachtwagens per dag de inrichting aandoen. Uit het deskundigenbericht volgt dat op grond van de hoeveelheden ingezameld afval per fractie is uitgerekend hoeveel vrachtwagens nodig zijn om volle containers af te voeren. Voorts volgt uit het deskundigenbericht dat daarbij rekening is gehouden met het feit dat bepaalde fracties worden samengedrukt waardoor volumereductie kan optreden. In hetgeen [appellanten] aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit uitgangspunt onjuist is.
Voor zover [appellanten] aanvoeren dat het maximum aantal vrachtwagens dat per dag de inrichting mag aandoen in de vergunning moet worden opgenomen, overweegt de Afdeling als volgt. De vergunningaanvraag maakt blijkens het bestreden besluit deel uit van de vergunning, zodat niet meer dan 13 vrachtwagens zijn vergund. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het maximum aantal vrachtwagens dat per dag de inrichting mag aandoen, niet afzonderlijk in het bestreden besluit behoefde te worden opgenomen.
Deze beroepsgronden falen.
Geluid
2.13. [appellanten] stellen dat bij het akoestisch onderzoek ten onrechte niet de representatieve bedrijfssituatie tot uitgangspunt is genomen. Daartoe voeren zij aan dat de geluidmetingen zijn verricht met een nieuwe vrachtwagen die met een aangepaste snelheid reed en dat de remmen van de vrachtwagen vooraf zijn schoongemaakt. Voorts voeren [appellanten] aan dat de geluidberekeningen ten onrechte zijn gebaseerd op 12 vrachtwagens per dag in plaats van 13 vrachtwagens per dag. Daarnaast voeren [appellanten] aan dat door het plaatsen van geluidschermen ter plaatse van de inrit van de inrichting reflectie van het geluid ontstaat. Dit is niet in het akoestisch onderzoek betrokken, aldus [appellanten].
2.13.1. Ingevolge voorschrift 7.3.1 van de vergunning moet ter plaatse van de inrit duidelijk zichtbaar worden aangegeven dat de maximale snelheid binnen de inrichting 15 km/uur bedraagt.
Ingevolge voorschrift 7.3.3 van de vergunning dient vergunninghoudster erop toe te zien dat de vrachtwagens ten behoeve van het aan- en afleveren van containers zijn voorzien van doelmatige en in goede staat van onderhoud verkerende geluiddempers. Daarnaast moet het remsysteem voldoende worden onderhouden om onnodig hoge piekgeluiden ten gevolge van het remmen te voorkomen.
2.13.2. Aan het bestreden besluit ligt een door ingenieursbureau Oranjewoud B.V. (hierna: Oranjewoud) opgesteld akoestisch rapport van 10 november 2009 mede ten grondslag. In dit rapport is vermeld dat voor de transportbewegingen ter indicatie geluidmetingen ter plaatse zijn verricht. Voorts is in dit rapport vermeld dat daar waar de meetwaarden lager liggen dan de kengetallen van Oranjewoud, voor deze bronvermogens is gerekend met de kengetallen van Oranjewoud teneinde de zogenoemde worst-case geluidbelasting te bepalen. Deze kengetallen hebben betrekking op dezelfde activiteiten, maar zijn gebaseerd op meetresultaten bij andere inrichtingen. Uit tabel 4.2 van het akoestisch rapport volgt dat voor het rijden met een vrachtwagen een gemiddeld bronvermogenniveau van 104 dB(A) en een maximaal bronvermogenniveau, gebaseerd op een vrachtwagen die optrekt of remt, van 113 dB(A) is aangehouden. Voorts volgt uit deze tabel dat het gemiddeld bronvermogenniveau is gebaseerd op de kengetallen en dat het maximaal bronvermogenniveau is gebaseerd op de ter plaatse gemeten waarde. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat niet van deze bronvermogens kon worden uitgegaan bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat gelet op vergunningvoorschrift 7.3.1 de maximale snelheid binnen de inrichting 15 km/uur bedraagt en dat gelet op vergunningvoorschrift 7.3.3 het remsysteem voldoende moet worden onderhouden.
Voor zover [appellanten] aanvoeren dat bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting rekening is gehouden met 12 bewegingen van vrachtwagens per dag, overweegt de Afdeling als volgt. Volgens het akoestisch rapport komen en gaan er maximaal 12 normale vrachtwagens per dag en komt en gaat er maximaal 1 huisvuilwagen per dag. Voorts volgt uit de bijlagen van het akoestisch rapport dat de vrachtwagens en huisvuilwagen in het onderzoek zijn ingevoerd en als bron zijn gemodelleerd. Hieruit volgt dat bij de weergave van de representatieve bedrijfssituatie in het akoestisch rapport is uitgegaan van een juist aantal vervoersbewegingen.
Wat betreft de reflectie van het geluid tegen het scherm is in het akoestisch rapport een berekening gemaakt van de effecten van het wegverkeer van en naar de inrichting. Voorts volgt uit het deskundigenbericht dat de geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer van en naar de inrichting is berekend met hetzelfde akoestisch model als waarmee de overige geluidbelasting als gevolg van de inrichting is berekend en dat in dit model de geluidschermen en de woningen als reflecterend object zijn ingevoerd. Volgens het deskundigenbericht is bij de berekening derhalve rekening gehouden met eventuele reflecties tussen scherm en gevel. Deze conclusie acht de Afdeling niet onjuist.
Gelet op het vorenstaande, bestaat er naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek niet representatief zou zijn.
Deze beroepsgrond faalt.
2.14. [appellanten] voeren aan dat het wisselen van containers ter plaatse van de opstelplaats voor reservecontainers geluidoverlast veroorzaakt.
2.14.1. In het deskundigenbericht is vermeld dat voor de representatieve bedrijfssituatie is uitgegaan van het wisselen van containers op diverse plaatsen op het platform. Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat het wisselen van containers op de ruimte voor reservecontainers niet als zodanig is gemodelleerd. Volgens het deskundigenbericht hoeft evenwel geen overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden plaats te vinden. Deze conclusie acht de Afdeling niet onjuist.
Deze beroepsgrond faalt.
2.15. [appellanten] kunnen zich niet verenigen met de plaatsing van geluidschermen ter plaatse van de inrit van de inrichting. Daartoe voeren zij onder meer aan dat de geluidschermen het uitzicht van de woningen […] en […] ontnemen, de bereikbaarheid van de achteringang van woning […] ontnemen en een waardevermindering van de omliggende woningen tot gevolg hebben. Bovendien is de exacte plaats van de geluidschermen onduidelijk, aldus [appellanten].
2.15.1. De Afdeling overweegt dat de vraag of zich visuele hinder voordoet primair aan de orde komt in het kader van de Wet ruimtelijke ordening. Daarnaast blijft in het kader van verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets. Uit de tekening behorende bij de aanvraag voor een bouwvergunning voor de geluidschermen volgt dat de gemeente Hellevoetsluis een groen scherm van enigszins beperkte hoogte zal aanleggen. Mede gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet een zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of het stellen van nadere voorschriften.
Wat betreft de bereikbaarheid van de achteringang van woning […], overweegt de Afdeling dat de verminderde bereikbaarheid niet is toe te rekenen aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning maar aan het feit dat de eigenaar dan wel gebruiker van het terrein er, ook zonder vergunning, over kan beschikken.
Voor zover [appellanten] vrezen voor waardevermindering van hun woningen, heeft deze beroepsgrond geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer.
Ten aanzien van de plaats van de geluidschermen, overweegt de Afdeling dat ingevolge voorschrift 7.3.2 van de vergunning de schermmaatregelen moeten worden uitgevoerd zoals beschreven onder 'Maatregel 3 toetsingskader Lar,lt= 45 dB(A) en Lamax= 70 dB(A)' in paragraaf 6.1.4 van het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport. Voorts overweegt de Afdeling dat, zoals het college aanvoert, in bijlage 2g van het akoestisch rapport de ligging van de geluidschermen in zogenoemde Rijksdriehoek-coördinaten is aangegeven. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat voldoende duidelijk is waar de geluidschermen worden geplaatst.
Deze beroepsgronden falen.
2.16. [appellanten] voeren aan dat met de te plaatsen geluidschermen ter plaatse van de inrit van de inrichting niet wordt gewaarborgd dat aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan. Daartoe voeren zij aan dat sprake is van een lek in de vorm van een garage in het geluidscherm.
2.16.1. Ingevolge voorschrift 7.3.2 van de vergunning moeten de schermmaatregelen worden uitgevoerd zoals beschreven onder "Maatregel 3 toetsingskader Lar,lt=45 dB(A) en Lamax=70 dB(A)" in hoofdstuk 6.1.4 van het bij de aanvraag ingediende akoestisch rapport (projectnummer 0117476, 10 november 2009). De hoogte van de schermen dient horizontaal (waterpas) te worden doorgetrokken en berekend vanaf het maaiveld ter plaatse van de overgang Rijksstraatweg/inrit milieustraat.
2.16.2. Volgens het deskundigenbericht is sprake van deels hogere en deels lagere schermdelen. Voorts volgt uit het deskundigenbericht dat volgens de aanvullende berekeningen met deze uitvoering van het scherm aan de grenswaarden kan worden voldaan. Gelet hierop, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
Deze beroepsgrond faalt.
2.17. [appellanten] stellen dat rondom het tot de inrichting behorende platform geluidschermen dienen te worden geplaatst. Daartoe voeren zij aan dat het geluidscherm aan de achterzijde van woning […] slechts in combinatie met de loods de geluidbelasting vanwege het platform kan reduceren. De loods wordt echter gesloopt, aldus [appellanten].
2.17.1. Uit het deskundigenbericht volgt dat het plaatsen van een geluidscherm aan de achterzijde van woning […] voldoende effectief is om aan de gestelde geluidgrenswaarden te voldoen. Volgens het deskundigenbericht is er dan ook geen aanleiding om rondom het platform geluidschermen te plaatsen. Deze conclusie acht de Afdeling niet onjuist.
Deze beroepsgrond faalt.
2.18. [appellanten] voeren aan dat bij de achtergevel van woning [...] is uitgegaan van een onjuiste waarneemhoogte. Volgens hen worden de geluidgrenswaarden ter plaatse van de achtergevel van woning […] overschreden.
2.18.1. Ingevolge voorschrift 7.1.1 van de vergunning, voor zover hier van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (Lar,lt) veroorzaakt door de tot de inrichting behorende toestellen en installaties en door de tot de inrichting behorende verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, waarvoor vergunning is aangevraagd, ter plaatse van de achtergevel van de woning aan de Rijksstraatweg […] op een waarneemhoogte van 1,5 m niet meer bedragen dan 45 dB(A) in de dagperiode.
Ingevolge voorschrift 7.1.2 van de vergunning, voor zover hier van belang, mag het maximale geluidniveau (Lamax) veroorzaakt door de tot de inrichting behorende toestellen en installaties en door de tot de inrichting behorende verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, waarvoor de vergunning is aangevraagd, ter plaatse van de achtergevel van de woning aan de Rijksstraatweg […] op een waarneemhoogte van 1,5 m niet meer bedragen dan 69 dB(A) in de dagperiode.
2.18.2. Volgens het deskundigenbericht biedt een waarneemhoogte van 1,5 m bij woning […] onvoldoende bescherming aan de woonruimte op de begane grond nu het maaiveld aan de achterzijde ongeveer 1 m lager ligt dan de te beschermen woonruimte. Uit het deskundigenbericht volgt voorts dat de waarneemhoogte minimaal 2,5 m moet zijn om hier een juiste bescherming te hebben. De Afdeling ziet geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college in strijd met artikel 3:2 van de Awb bij de voorbereiding van het bestreden besluit, voor zover het betreft de in de voorschriften 7.1.1 en 7.1.2 van de vergunning gestelde waarneemhoogte ter plaatse van de achtergevel van woning […], niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten heeft vergaard.
Het beroep is op dit punt gegrond. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
2.18.3. De Afdeling overweegt voorts dat uit het nadere stuk van het college van 27 december 2010 volgt dat het college nieuwe berekeningen heeft uitgevoerd met een schermhoogte van 3,6 m en een waarneemhoogte van 2,5 m voor het punt op de achtergevel van woning […]. Uit deze berekeningen volgt dat met deze schermhoogte ook op 2,5 m hoogte wordt voldaan aan de waarde van 45 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en 69 dB(A) voor het maximale geluidniveau. In hetgeen [appellanten] aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding om hieraan te twijfelen. De Afdeling ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf voorziend de waarneemhoogte ter plaatse van de achtergevel van woning […] in de voorschriften 7.1.1 en 7.1.2 van de vergunning aan te passen.
2.19. [appellanten] kunnen zich niet verenigen met voorschrift 7.3.3 van de vergunning. Volgens hen is dit voorschrift niet naleefbaar nu ook vrachtwagens van andere bedrijven dan de exploitant van de inrichting containers aan- en afleveren.
2.19.1. Ingevolge voorschrift 7.3.3 van de vergunning dient vergunninghoudster erop toe te zien dat de vrachtwagens ten behoeve van het aan- en afleveren van containers zijn voorzien van doelmatige en in goede staat van onderhoud verkerende geluiddempers. Daarnaast moet het remsysteem voldoende worden onderhouden om onnodig hoge piekgeluiden ten gevolge van het remmen te voorkomen.
2.19.2. In hetgeen [appellanten] aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat voorschrift 7.3.3 van de vergunning niet kan worden nageleefd. De Afdeling heeft daarbij in aanmerking genomen dat afspraken kunnen worden gemaakt over het onderhoud van de vrachtwagens. Overigens is ter zitting gebleken dat de werkzaamheden in de praktijk zijn uitbesteed aan Van Gansewinkel en dat Van Gansewinkel inmiddels contracten heeft afgesloten met andere leveranciers. Tevens is ter zitting gebleken dat de gemeente Hellevoetsluis maatregelen zal nemen als de vrachtwagens niet voorzien zijn van doelmatige en in goede staat van onderhoud verkerende geluiddempers en als de remsystemen van de vrachtwagens onvoldoende worden onderhouden.
Deze beroepsgrond faalt.
2.20. [appellanten] betogen dat bij het bestreden besluit ten onrechte de werktijd op zaterdag is verruimd van 13.00 uur naar 14.00 uur ten opzichte van de vergunning van 15 oktober 1996. Volgens hen veroorzaakt de inrichting minder geluidoverlast als de werktijd op zaterdag wordt beperkt tot 13.00 uur. Bovendien heeft vergunninghoudster niet onderbouwd waarom de werktijd op zaterdag dient te worden verruimd, aldus [appellanten].
2.20.1. De Afdeling overweegt dat op grondslag van de vergunningaanvraag dient te worden beoordeeld of voor de in die aanvraag opgenomen bedrijfsvoering vergunning kan worden verleend. De aangevraagde en vergunde werktijden zijn als uitgangspunt genomen voor de representatieve bedrijfssituatie in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van Oranjewoud van 10 november 2009. Uit dit rapport komt naar voren dat de activiteiten zoals aangevraagd niet leiden tot overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden. De Afdeling heeft geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van die conclusie. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een beperking van de werktijd op zaterdag niet nodig is.
Deze beroepsgrond faalt.
Lucht
2.21. [appellanten] stellen dat bij het verrichte luchtkwaliteitsonderzoek ten onrechte niet de representatieve bedrijfssituatie tot uitgangspunt is genomen. In dit verband voeren zij aan dat de berekeningen ten onrechte zijn gebaseerd op 12 vrachtwagens per dag in plaats van 13 vrachtwagens per dag.
2.21.1. In het luchtkwaliteitsonderzoek van Oranjewoud van 8 juli 2009 wordt uitgegaan van 12 vrachtwagens per dag in plaats van de aangevraagde 13 vrachtwagens per dag. Volgens het deskundigenbericht heeft de extra in aanmerking te nemen vrachtwagen echter niet tot gevolg dat de wettelijke grenswaarden voor fijn stof zullen worden overschreden. In dit verband wordt in het deskundigenbericht vermeld dat de berekende waarde voor fijn stof ruim onder de wettelijke grenswaarde voor fijn stof van 40 μg/m3 ligt. Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat ook ten aanzien van stikstofdioxide ruimschoots wordt voldaan aan de wettelijke grenswaarden en dat een extra vrachtwagen geen verschil zal maken. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat aan de wettelijk gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit kan worden voldaan.
Deze beroepsgrond faalt.
Trilling
2.22. [appellanten] stellen dat bij het trillingsonderzoek ten onrechte niet de representatieve bedrijfssituatie tot uitgangspunt is genomen. In dit verband voeren zij aan dat de berekeningen ten onrechte zijn gebaseerd op 12 vrachtwagens per dag in plaats van 13 vrachtwagens per dag. Voorts voeren [appellanten] aan dat de vrachtwagens tijdens de metingen over het midden van de inrit van de inrichting reden in plaats van over de zuidelijke dan wel noordelijke rijbaan van de inrit van de inrichting.
2.22.1. Ingevolge voorschrift 7.2.2 van de vergunning geldt voorschrift 7.2.1, waarin de richtwaarde van 0,2 is bepaald, niet indien de trillingssterkte over de beoordelingsperiode Vper in de verblijfruimten van de in voorschrift 7.1.1 genoemde woningen de grenswaarde 0,1 niet overschrijdt.
2.22.2. In het trillingsonderzoek van bk geluid&trillingen van 30 september 2009 wordt uitgegaan van 12 vrachtwagens per dag in plaats van de aangevraagde 13 vrachtwagens per dag. Volgens het deskundigenbericht heeft de extra in aanmerking te nemen vrachtwagen evenwel niet tot gevolg dat de in vergunningvoorschrift 7.2.2 gestelde grenswaarde wordt overschreden. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van die conclusie te twijfelen.
Voor zover [appellanten] aanvoeren dat de vrachtwagens tijdens de metingen over het midden van de inrit van de inrichting reden, is in het deskundigenbericht vermeld dat vrachtwagens ter plaatse een redelijk scherpe bocht moeten maken waardoor het in veel gevallen onontkoombaar is voor een deel over het midden van de inrit te rijden. Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat of de vrachtwagens over het midden dan wel de noordelijke/zuidelijke rijbaan van de inrit van de inrichting rijden, een verschil van ongeveer 1 m betreft en dat een dergelijk verschil geen wezenlijk andere meetresultaten tot gevolg zal hebben. Deze conclusie acht de Afdeling niet onjuist.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het trillingsonderzoek representatief is.
Deze beroepsgrond faalt.
Bodem
2.23. [appellanten] voeren aan dat op het terrein van de inrichting ernstige gevallen van bodemverontreiniging aanwezig zijn. In dit verband voeren zij aan dat het goedgekeurde saneringsplan dient te worden afgestemd op de bij de onderhavige vergunning gewijzigde situatie en dat een saneringsplan dient te worden opgesteld voor de bodemverontreiniging ter plaatse van de inrit van de inrichting.
2.23.1. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat op het terrein van de inrichting ernstige gevallen van bodemverontreiniging aanwezig zijn, overweegt de Afdeling dat het saneren van reeds bestaande bodemverontreiniging geen aspect is dat in het kader van de beslissing op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer aan de orde kan komen, maar is gereguleerd in de Wet bodembescherming.
Deze beroepsgrond faalt.
2.24. [appellanten] voeren aan dat het bij de aanvraag gevoegde rapport 'Rijksstraatweg […] te Hellevoetsluis Bodemonderzoek' van Royal Haskoning van 16 maart 2007 geen volledig en actueel beeld geeft van de zogenoemde nulsituatie en dat het college derhalve geen genoegen had mogen nemen met dit rapport.
2.24.1. De Afdeling ziet in hetgeen [appellanten] aanvoeren over de nulsituatie geen aanleiding voor het oordeel dat het college geen genoegen had mogen nemen met het onderzoeksrapport van Royal Haskoning. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat nader onderzoek naar de nulsituatie eerst na het verlenen van de vergunning mag plaatsvinden. Het college heeft hieraan uitvoering gegeven door middel van voorschrift 4.5.1 van de vergunning, waarin is bepaald dat de resultaten van het uitgevoerde nulsituatieonderzoek uiterlijk twee maanden na het van kracht worden van het besluit tot vergunningverlening aan het bevoegd gezag dienen te zijn overgelegd.
Deze beroepsgrond faalt.
Maximale snelheid
2.25. [appellanten] stellen dat ten onrechte geen adequate snelheidsremmende maatregelen zijn getroffen. Volgens hen dienen in de rijbanen scherpe bochten te worden aangelegd. Voorts stellen [appellanten] dat geen controle plaatsvindt op de naleving van voorschrift 7.3.1 van de vergunning.
2.25.1. Ingevolge voorschrift 7.3.1 van de vergunning moet ter plaatse van de inrit duidelijk zichtbaar worden aangegeven dat de maximale snelheid binnen de inrichting 15 km/uur bedraagt.
2.25.2. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college in aanvulling op voorschrift 7.3.1 van de vergunning snelheidsremmende maatregelen had moeten voorschrijven, al dan niet in de vorm van de aanleg van scherpe bochten in de rijbanen.
Voor zover [appellanten] stellen dat geen controle plaatsvindt op de naleving van vergunningvoorschrift 7.3.1, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
Deze beroepsgronden falen.
Toegang tot de inrichting
2.26. [appellanten] voeren aan dat het college ten onrechte geen maatregel heeft voorgeschreven die vereist dat rond het terrein van de inrichting adequate voorzieningen moeten worden getroffen, zodat de inrichting na sluitingstijd niet toegankelijk is voor onbevoegden.
2.26.1. Ingevolge voorschrift 1.1.2 van de vergunning mag de inrichting niet toegankelijk zijn voor onbevoegden. Binnen de openingstijden mogen anderen dan het personeel van de inrichting uitsluitend onder toezicht in de inrichting aanwezig zijn.
a. Nabij de toegang tot de inrichting moet duidelijk leesbaar zijn aangegeven het verbod voor het betreden van de inrichting door onbevoegden (art. 461 Wetboek van Strafrecht);
b. Voorzieningen moeten zijn getroffen om te voorkomen dat onbevoegden toegang hebben tot het terrein van de inrichting. Het terrein van de inrichting moet aan alle zijden zodanig zijn afgesloten of onder toezicht staan, dat het betreden van het terrein door onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is.
2.26.2. Gezien voorschrift 1.1.2 van de vergunning kan niet worden staande gehouden dat het college geen maatregel heeft voorgeschreven die vereist dat rond het terrein van de inrichting adequate voorzieningen moeten worden getroffen.
Deze beroepsgrond faalt.
Verkeersveiligheid
2.27. [appellanten] voeren aan dat het plaatsen van geluidschermen ter plaatse van de inrit van de inrichting in verband met zicht op het doorgaande verkeer op de Rijksstraatweg ongewenst is. Volgens hen heeft het plaatsen van geluidschermen op die plaats een onveilige verkeerssituatie tot gevolg. In dit verband voeren zij aan dat het geluidscherm aan de zuidzijde van de inrit van de inrichting doorloopt tot aan het ter plaatse aanwezige fietspad.
2.27.1. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Deze beroepsgronden falen.
Conclusie
2.28. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 16 februari 2010 dient te worden vernietigd, voor zover het betreft de in de voorschriften 7.1.1 en 7.1.2 gestelde waarneemhoogte ter plaatse van de achtergevel van woning 252. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het beroep is voor het overige ongegrond.
Proceskosten
2.29. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 16 februari 2010, kenmerk 21012645/340697, voor zover het betreft de in de voorschriften 7.1.1 en 7.1.2 gestelde waarneemhoogte ter plaatse van de achtergevel van de woning aan de Rijksstraatweg […];
III. bepaalt dat de voorschriften 7.1.1 en 7.1.2 zodanig komen te luiden dat in beide voorschriften achter nummer [.], Rijksstraatweg (achtergevel) […], de waarneemhoogte van '1,5 m' wordt vervangen door '2,5 m';
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan [appellanten], zich noemende Buurtcomité [locaties] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011
191-625.