ECLI:NL:RVS:2011:BP9525

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011659/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T.G. Drupsteen
  • N.T. Zijlstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bestemmingsplan Buitengebied 2009 in Enter

Op 12 oktober 2010 heeft de raad van de gemeente Wierden het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, partiële herziening Goorseweg ong. – [locatie] in Enter" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft [verzoeker] op 3 december 2010 beroep ingesteld bij de Raad van State, vergezeld van een verzoek om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek op 1 maart 2011 ter zitting behandeld, waarbij zowel [verzoeker] als de raad vertegenwoordigd waren. De voorzitter heeft in zijn overwegingen aangegeven dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure.

Het bestemmingsplan voorziet in de verplaatsing van het agrarische bedrijf van [belanghebbende] naar het perceel Goorseweg ong. in Enter, in het kader van de Landinrichting Enter. [verzoeker] betoogt dat de vestiging van het bedrijf onomkeerbare gevolgen heeft en dat er onduidelijkheid is over de perceelsnummers, wat zijn belangen schaadt. De raad erkent dat niet alle percelen in de bekendmaking zijn genoemd, maar stelt dat de belangrijkste percelen zijn vermeld en dat de procedure niet is gewijzigd. De voorzitter concludeert dat er geen aanleiding is om te oordelen dat [verzoeker] in zijn belangen is geschaad.

Daarnaast betwist [verzoeker] de uitvoerbaarheid van het plan, omdat een perceel niet in eigendom is van [belanghebbende]. De voorzitter oordeelt dat de uitvoerbaarheid voldoende gewaarborgd is, aangezien de overeenkomst van toedeling is gemaakt. [verzoeker] stelt ook dat de noodzaak voor de verplaatsing is komen te vervallen, maar de raad heeft dit niet onderbouwd. De voorzitter concludeert dat de raad zich op de juiste gronden heeft gebaseerd en dat de watertoets en flora- en faunaonderzoeken adequaat zijn uitgevoerd.

Uiteindelijk wijst de voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de verwachting dat de bodemprocedure in het voordeel van [verzoeker] zal uitvallen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is op 21 maart 2011 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

201011659/2/R3.
Datum uitspraak: 21 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Wierden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, partiële herziening Goorseweg ong. – [locatie] in Enter" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2010, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 maart 2011, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. M.J.H. Harmsen en M.H. Middelkamp, beiden van Milieu-Adviesbureau Middelkamp, en de raad, vertegenwoordigd door G.J. Sluiskes, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn G.W Tuinstra, namens de Landinrichtingcommissie Enter, en [belanghebbende], als derde-belanghebbende, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in de verplaatsing van het agrarische bedrijf van [belanghebbende] aan de [locatie] naar het perceel Goorseweg ong. in Enter, in verband met de uitvoering van de Landinrichting Enter en het provinciale Uitwerkingsplan Enter. De gronden van het perceel aan de Eversdijk zullen grotendeels worden ingezet ten behoeve van natuurontwikkeling en het bereiken van waterdoeleinden in het Reggedal.
Het plan strekt onder meer tot wijziging van de bestemming van een deel van het perceel Goorseweg ong. van "Agrarisch met waarden-Landschap (AW-L)" in "Agrarisch-Agrarisch bedrijf (bouwperceel) (A-AB)".
2.3. [verzoeker] kan zich niet verenigen met de vestiging van het bedrijf aan de Goorseweg en vreest voor onomkeerbare gevolgen van dit gedeelte van het plan. Hij betoogt allereerst dat in de stukken wisselende perceelsnummers zijn aangegeven, waardoor niet alleen zijn belangen maar mogelijk ook die van andere belanghebbenden zijn geschaad.
2.4. De raad erkent dat bij de publicatie van de bekendmaking van het ontwerpplan niet alle percelen die in het plangebied liggen zijn genoemd. De raad heeft in dit verband naar voren gebracht dat de twee grootste percelen in het plangebied in alle berichtgeving zijn genoemd, dat het plangebied gedurende de procedure niet is gewijzigd en dat ook de planverbeelding en de naamgeving van het plan gedurende de procedure hetzelfde zijn gebleven. Gelet hierop en op de omstandigheid dat de bestemmingswijziging tot agrarisch bedrijf en bouwperceel betrekking heeft op de wel bij de stukken van het ontwerpplan genoemde percelen, ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat [verzoeker] of anderen, die in de in zoverre onjuiste publicatie geen aanleiding hebben gezien om een zienswijze over het ontwerpplan naar voren te brengen, in hun belangen zijn geschaad. De door [verzoeker] aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling leidt niet tot een ander oordeel, nu deze ziet op gebreken in de kennisgeving van andere aard dan hier aan de orde, zodat daaraan reeds om die reden geen gevolgtrekkingen kunnen worden verbonden.
2.5. Volgens [verzoeker] moet voorts worden getwijfeld aan de feitelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan, omdat een van de percelen aan de Goorseweg, nr. 3560, waar de vestiging van het bedrijf is voorzien, geen eigendom van [belanghebbende] is en het kostenverhaal derhalve ten onrechte in een exploitatieovereenkomst met [belanghebbende] is vastgelegd in plaats van in een exploitatieplan.
Vast staat dat perceel 3560, waarop een gedeelte van het bouwvlak voor het toekomstig agrarische bedrijf ligt, geen eigendom is van [belanghebbende]. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de uitvoeringscommissie voor de Landinrichting zich in een overeenkomst verbonden perceel 3560 aan [belanghebbende] toe te delen. In de exploitatieovereenkomst tussen [belanghebbende] en de raad is de overeenkomst van toedeling als uitgangspunt genomen. De voorzitter acht de uitvoerbaarheid daarmee vooralsnog voldoende gewaarborgd.
2.6. [verzoeker] heeft voorts tevergeefs betoogd dat de noodzaak aan de verplaatsing van het agrarische bedrijf van [belanghebbende] is komen te ontvallen, nu de provincie niet langer gronden aankoopt ten behoeve van de natuur. De raad heeft in dit verband onweersproken gesteld dat de provinciale besluitvorming over een mogelijke aankoopstop geen effect heeft op de verplaatsing van het bedrijf van [belanghebbende], nu de bedrijfsgronden en bedrijfspercelen aan de [locatie] al zijn aangekocht door het Bureau Beheer Landbouwgronden en de aankoop van de gronden aan de Goorseweg ong., zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, voldoende is verzekerd.
2.7. [verzoeker] stelt verder dat bij de Watertoets is uitgegaan van onjuiste invoergegevens en onvolledig onderzoek en dat geen toereikend onderzoek heeft plaatsgevonden van mogelijke schade aan de flora en fauna en aan een waardevolle houtwal ter plaatse.
2.7.1. Met betrekking tot de waterhuishouding heeft de raad erop gewezen dat bij het opstellen van het plan de watertoets is doorlopen. Het waterschap heeft zich kunnen vinden in hetgeen in de waterparagraaf is opgenomen in het kader van de waterhuishouding en de waterberging. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt op welke punten het onderzoek onvolledig is geweest of dat het onderzoek op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd.
2.8. Met betrekking tot de flora en fauna in het gebied is door bureau Aveco de Bondt een quickscan uitgevoerd met betrekking tot het perceel D 4852. Nadien is het plangebied enigszins naar het zuiden opgeschoven. Hierna is door genoemd bureau aanvullend onderzoek gedaan met betrekking tot de zuidelijker gelegen percelen D 2507, 4028 en 4853. In het huidige plangebied is beplanting aanwezig langs de Goorseweg en langs de noordelijke grens van het plangebied. Het terrein heeft voor het overige een open karakter. In de onderzoeken is geconcludeerd dat de aanwezige zoogdieren, vlinders en planten geen belemmeringen vormen voor de voorgenomen ontwikkelingen, maar dat ten aanzien van vogels en vleermuizen de noodzaak tot het treffen van maatregelen bestaat. Volgens de onderzoeken zal geen ontheffing noodzakelijk zal zijn voor aanwezige broedvogelsoorten indien de werkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvinden. Ten behoeve van met name vleermuizen wordt aanbevolen om de aanwezige houtwal en bomen te sparen. Blijkens de stukken zal de bestaande beplanting gespaard worden en is voorzien in aanvullende beplanting, hetgeen het leefgebied van de vleermuizen ten goede zal komen. Met betrekking tot eventuele vernatting van de houtwal door de aanwezigheid van een schuur daarnaast acht de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat schadelijke gevolgen voor de houtwal en de daarin aanwezige flora en fauna niet door het treffen van technische maatregelen, waaronder het voorzien in extra waterberging, zullen kunnen worden voorkomen.
Nu het voorgaande door [verzoeker] niet met onderzoek onderbouwd is weersproken ziet de voorzitter onvoldoende grond voor het oordeel dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat de aan het bestreden besluit op genoemde punten ten grondslag gelegde onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen, dat de raad zich daar bij zijn besluitvorming niet op mocht baseren.
2.9. Volgens [verzoeker] wordt niet voldaan aan de in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" aangehouden afstand van 100 meter tussen rundveehouderijen en gevoelige objecten. Deze afstand is volgens de brochure met name aangewezen in verband met het aspect geur.
Blijkens de stukken heeft de raad ter zake aangesloten bij de ingevolge artikel 4 van de Wet geurhinder en veehouderij aan te houden afstand, zijnde voor rundveehouderijen - een diercategorie waarvoor geen omrekeningsfactoren zijn vastgesteld - 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom. Mede gezien het indicatieve karakter van de in de Brochure aangegeven afstanden, ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat de raad deze afwijking niet in redelijkheid heeft kunnen motiveren door te verwijzen naar de in de Wet geurhinder en veehouderij opgenomen afstand.
2.10. De voorzitter ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de mogelijke alternatieven voor de locatie aan de Goorseweg onvoldoende bij zijn belangenafweging heeft betrokken. Daartoe acht de voorzitter van belang dat voor deze locatie is gekozen in het kader van de landinrichting en dat, naar door de raad is verklaard, andere haalbare mogelijkheden die passen in het Landinrichtingsplan zich niet hebben voorgedaan. Evenmin heeft [verzoeker] naar voorlopig oordeel aangetoond dat het plan in strijd is met de Reconstructiewet en het Reconstructieplan, nu hij zijn betoog op dit punt niet heeft onderbouwd.
2.11. In hetgeen [verzoeker] verder heeft aangevoerd omtrent de omvang van de rundveehouderij, geluidhinder, indirecte hinder, waardedaling, horizonvervuiling en afname van de verkeersveiligheid, ziet de voorzitter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, nu op voorhand daarin geen althans onvoldoende aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor de verwachting dat dit in de bodemprocedure zal leiden tot het oordeel dat de raad het plan niet had mogen vaststellen.
2.12. Gelet op het vorenstaande en mede gelet op de belangen die zijn gemoeid met de verplaatsing van het agrarische bedrijf naar de Goorseweg ziet de voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Zijlstra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2011
240.