201001918/7/M3.
Datum uitspraak: 22 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker] en anderen, wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Doetinchem,
verweerder.
Bij besluit van 17 december 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "RBT 2009" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2011, hebben [verzoeker] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 maart 2011, waar [verzoeker] en anderen, in de persoon van [verzoeker], en de raad, vertegenwoordigd door E.H.J. Ketels en ing. D. Mateman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting als partij gehoord Esbro B.V., vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Berenschot, advocaat te Apeldoorn, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door J.H.A. van den Berg.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in een regionaal bedrijventerrein van ongeveer 87 hectare in de gemeente Doetinchem, ten zuidoosten van de kern Wehl. Tevens voorziet het plan in een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van een voetbalstadion.
2.3. [verzoeker] en anderen wonen aan de [locatie 1] en [locatie 2] en richten zich tegen het plan. Zij beogen met hun verzoek onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding van het plan te voorkomen. Een eerder verzoek van [verzoeker] en anderen is door de voorzitter in zijn uitspraak van 23 juni 2010 (zaak nr.
201001918/2/R2) afgewezen. [verzoeker] en anderen betogen dat sedert deze uitspraak zich nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die nopen tot een ander oordeel.
2.4. De raad betoogt dat het verzoek [verzoeker] en anderen dient te worden afgewezen nu hun beroep niet-ontvankelijk is omdat [verzoeker] en anderen geen rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang hebben. In dit verband heeft de raad erop gewezen dat zij op ongeveer 1500 meter van het plangebied wonen.
2.4.1. In hetgeen in zoverre door de raad naar voren is gebracht ziet de voorzitter geen aanleiding om over de belanghebbendheid van [verzoeker] en anderen anders te oordelen dan de voorzitter in bovenvermelde uitspraak.
2.5. De voorzitter overweegt dat ter zitting door de raad onweersproken is gesteld dat op zijn vroegst in de tweede helft van 2011 een wijzigingsplan zal worden vastgesteld dat de realisatie van een voetbalstadion mogelijk maakt. Voorts is ter zitting door de raad onweersproken gesteld dat op zijn vroegst in 2017 een uitwerkingsplan zal worden vastgesteld dat de realisatie van het noordelijke deel van het bedrijventerrein mogelijk maakt. Gelet hierop is met het verzoek op deze punten geen spoedeisend belang gemoeid dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt.
Het verzoek dient in zoverre te worden afgewezen.
2.6. [verzoeker] en anderen betogen dat in weerwil van wat de raad tijdens de zitting in bovenvermelde voorlopige voorzieningprocedure heeft verklaard, inmiddels kapvergunningen voor de aanleg van infrastructuur zijn verleend en binnenkort milieu- en bouwvergunningen voor nieuwe bedrijfsvestigingen zullen worden verleend.
2.6.1. De raad betoogt onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.4.3 van bovenvermelde uitspraak van de voorzitter dat hetgeen de raad heeft verklaard omtrent het niet op korte termijn plaatsvinden van ontwikkelingen, betrekking heeft op het wijzigingsplan ten behoeve van een stadion en het uitwerkingsplan voor de tweede fase. Deze verklaring heeft volgens de raad geen betrekking op de eerste fase, waarvan de raad juist heeft verklaard dat er grote belangen zijn gemoeid bij een snelle aanleg van dit deel van het bedrijventerrein.
Voorts heeft de raad ter zitting bevestigd dat aan Esbro B.V. een milieuvergunning en een kapvergunning zijn verleend en dat de door Esbro B.V. en [belanghebbende] ingediende aanvragen voor bouwvergunningen binnenkort zullen worden verleend.
2.6.2. De stelling dat de raad ook met betrekking tot de eerste fase van het plan heeft verklaard dat op korte termijn geen ontwikkelingen zullen plaatsvinden, is door [verzoeker] en anderen niet aannemelijk gemaakt.
De bedrijfsvestigingen van Esbro B.V. en [belanghebbende] hebben betrekking op de eerste fase van het plan. In bovenvermelde uitspraak heeft de voorzitter reeds vastgesteld dat Esbro B.V. een aanvraag voor een bouwvergunning had ingediend en dat [belanghebbende] voornemens was zo spoedig mogelijk een aanvraag voor een bouwvergunning in te dienen. In zoverre heeft de voorzitter de mogelijkheid dat op afzienbare termijn bouwvergunningen zouden kunnen worden verleend reeds bij zijn oordeel betrokken.
In hetgeen door [verzoeker] en anderen in zoverre is aangevoerd ziet de voorzitter dan ook geen aanleiding om tot een andere afweging te komen dan de voorzitter in bovenvermelde uitspraak.
2.7. [verzoeker] en anderen betogen dat na de behandeling van hun eerste verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening informatie beschikbaar is gekomen waaruit blijkt dat er geen economische behoefte is aan het bedrijventerrein en dat het plan niet binnen de planperiode van tien jaar wordt verwezenlijkt.
2.7.1. Uit rechtsoverweging 2.5.2 van bovenvermelde uitspraak van de voorzitter blijkt dat hij de informatie waarop [verzoeker] en anderen doelen reeds heeft betrokken bij zijn oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat er binnen de planperiode geen behoefte bestaat aan het bedrijventerrein.
In hetgeen [verzoeker] en anderen in zoverre hebben aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.8. De overige door [verzoeker] en anderen eerst ter zitting naar voren gebrachte bezwaren lenen zich niet voor behandeling in deze procedure. Vooralsnog ziet de voorzitter geen aanleiding voor de verwachting dat deze bezwaren in de procedure tot vernietiging van het besluit zullen leiden.
2.9. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter in hetgeen [verzoeker] en anderen thans hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor de verwachting dat het bestreden besluit voor zover dat voorziet in een rechtstreekse bestemming als bedrijventerrein, in de bodemprocedure zal worden vernietigd.
Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening dient ook in zoverre te worden afgewezen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Baaren
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2011