201007845/1/H3.
Datum uitspraak: 30 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 1 juli 2010 in zaak nrs. 10/584 en 10/585 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren.
Bij besluit van 4 maart 2008, voor zover thans van belang, heeft het college een geslotenverklaring ingesteld voor het gemotoriseerde verkeer voor de wegen die zijn gelegen in het buitengebied van Berkelaar zich bevindend tussen de autobaan (lees: autosnelweg) A2, de gemeentegrens van Maasgouw en het Julianakanaal en bepaald dat bestemmingsverkeer hiervan is uitgezonderd.
Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college, voor zover thans van belang, de door [belanghebbenden] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2009 heeft de rechtbank de door[belanghebbenden] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 10 maart 2009 gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat het college opnieuw beslist op de bezwaren met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 4 mei 2010 heeft het college de door [belanghebbenden] gemaakte bezwaren alsnog gegrond verklaard en het besluit van 4 maart 2008 herroepen.
Bij uitspraak van 1 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
[belanghebbenden] hebben als derde belanghebbenden reacties ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2011, waar [appellanten], beiden in persoon, het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.H. van der Burgt en mr. M.P.P. van Venrooij, beiden werkzaam bij de gemeente, en [belanghebbenden], beiden in persoon, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Ingevolge het tweede lid kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge het tweede lid geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
2.2. Het college heeft aan het besluit van 4 maart 2008 ten grondslag gelegd dat de wegen in het gesloten verklaarde gebied worden gebruikt als sluiproute naar de bedrijventerreinen 'De Berk' en 'De Loop', dat de wegen hier niet op berekend zijn, dat met name het zware vrachtverkeer zware schade toebrengt aan de infrastructuur, dat de leefbaarheid van het gebied door het sluipverkeer wordt aangetast en dat het tot verkeersonveilige situaties leidt.
2.3. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 20 november 2009, voor zover thans van belang, geoordeeld dat het in het kader van een zorgvuldige voorbereiding en motivering van het besluit van 4 maart 2008 op de weg van het college had gelegen een passend onderzoek te doen naar de aanwezigheid, omvang en hinder van sluipverkeer in het buitengebied van Berkelaar. De rechtbank is niet gebleken dat een dergelijk onderzoek is verricht en ter zitting bij de rechtbank heeft het college erkend dat geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden. Het college heeft de in het besluit van 4 maart 2008 gestelde noodzaak niet aannemelijk gemaakt, aldus de rechtbank.
2.4. Het college heeft aan het besluit van 4 mei 2010 ten grondslag gelegd dat de noodzaak van het besluit van 4 maart 2008 niet kan worden aangetoond. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat tellingen van het sluipverkeer zonder daartegen gerichte verkeersmaatregelen (de nulsituatie) niet voor het nemen van dat laatstgenoemd besluit zijn verricht en dat deze nu niet meer kunnen worden uitgevoerd omdat de wegen zijn afgesloten met uitzondering van bestemmingsverkeer. Voorts heeft het college aan het besluit ten grondslag gelegd dat met de alsnog uitgevoerde tellingen in het afgesloten gebied evenmin een noodzaak voor het besluit van 4 maart 2008 kan worden aangetoond, omdat uit die tellingen blijkt dat er geen significante verkeersbewegingen zijn in relatie met het verkeer op de Kapelstraat en het beperkte vrachtverkeer. Verder heeft het college in aanmerking genomen dat in de periode van 2004 tot 2008 in het afgesloten gebied geen ongelukken, al dan niet ernstig, zijn voorgekomen. Ook zijn bij het college geen klachten, al dan niet geregistreerd, bekend.
2.5. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college door het besluit van 4 maart 2008 te herroepen aan hun belangen is voorbijgegaan. Volgens [appellanten] doet een combinatie van gemotoriseerd en recreatief verkeer afbreuk aan de waarde van het gebied en leidt deze tevens tot onveilige situaties. Daarnaast werkt het ontstaan van sluiproutes in het buitengebied van Berkelaar ook een toename van hard rijdend sluipverkeer in de 30-km zones in de bebouwde kom van Berkelaar, zoals de Kapelstraat, in de hand. Het college heeft volgens [appellanten] in redelijkheid niet de telling die in het afgesloten gebied is uitgevoerd aan het besluit ten grondslag kunnen leggen, nu het college heeft betoogd dat onder de werking van de verkeersmaatregel het uitvoeren van een goed onderzoek niet mogelijk was.
[appellanten] betogen voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak. Zij stellen dat de voorzieningenrechter uitstel heeft gegeven voor het aanvullen van de gronden van hun beroep, maar voordat de termijn daartoe was verstreken uitspraak heeft gedaan. Zij betogen tot slot dat het ongepast is dat de secretaris van de bezwaarschriftencommissie enerzijds betrokken is bij het adviseren door de bezwaarschriftencommissie en anderzijds de besluitvorming van het college verdedigt bij de voorzieningenrechter.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 12 april 2006 (in zaak nr.
200507460/1), komt het college bij het al dan niet nemen van een verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge toe. Het is aan het college om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter zal zich bij de beoordeling van zo'n besluit terughoudend moeten opstellen en dienen te toetsen of het besluit niet strijdig is met een wettelijk voorschrift, dan wel of de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
De Afdeling stelt vast dat [appellanten] geen rechtsmiddelen hebben aangewend tegen de uitspraak van de rechtbank van 20 november 2009. In deze uitspraak, die in rechte onaantastbaar is geworden, heeft de rechtbank overwogen dat het college de in het besluit van 4 maart 2008 gestelde noodzaak tot het treffen van de in dat besluit voorziene verkeersmaatregel niet aannemelijk heeft gemaakt. De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat, gelet op die uitspraak, het onderzoek van het college erop gericht diende te zijn de noodzaak van het besluit van 4 maart 2008 opnieuw te beoordelen. Dat besluit betreft - kort gezegd - een geslotenverklaring van een bepaald gebied. De Afdeling is van oordeel dat de noodzaak van dat besluit niet kan blijken uit een telling tijdens de werking ervan. Dat betekent dat aan [appellanten] moet worden toegegeven dat het college de telling die in het afgesloten gebied is uitgevoerd niet aan het besluit van 4 mei 2010 ten grondslag heeft kunnen leggen. Dat kan echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe overweegt de Afdeling dat de noodzaak van het besluit van 4 maart 2008 wel kan blijken indien de werking van dat besluit ongedaan is gemaakt. Reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid het besluit van 4 maart 2008 heeft kunnen herroepen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college ter zitting heeft gesteld voornemens te zijn na een periode opnieuw tellingen uit te voeren.
Voorts overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van die wet nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juni 2006 in zaak nr.
200509240/1), komt aan de voorzieningenrechter bij de toepassing van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak aanzienlijke vrijheid toe. Uit de omstandigheid dat de voorzieningenrechter vóór afloop van de aan [appellanten] verleende termijn voor het aanvullen van de gronden van het beroep uitspraak heeft gedaan, leidt de Afdeling af dat de voorzieningenrechter op grond van de zitting en de stukken op dat moment voldoende duidelijkheid heeft verkregen. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de voorzieningenrechter niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak gebruik heeft kunnen maken.
Dat de ambtelijk secretaris van de bezwaarschriftencommissie bij de behandeling van het beroep als gemachtigde van het college is opgetreden, geeft ten slotte geen aanleiding tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het besluit van 4 mei 2010, nu geen rechtsregel zich daartegen verzet (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2007 in zaak nr.
200607527/1).
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2011