201007556/1/H2.
Datum uitspraak: 30 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], wonend te [woonplaats],
(hierna tezamen in enkelvoud te noemen: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 1 juli 2010 in zaak nr. 09/1015 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij besluit van 14 april 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade ten gevolge van de realisering van de zogeheten Maastoren afgewezen.
Bij besluit van 22 september 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2011, waar F.C. [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door L.K.T. Schrantee, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een het besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19 schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij de beoordeling van een aanvraag om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de aanvrager door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. [appellant] betoogt in hoger beroep, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat zijn appartement door de bouw van de Maastoren in waarde is gedaald en dat de luchtverontreiniging en geluidhinder zijn toegenomen, zodat hij daardoor schade heeft geleden. Voorts betoogt hij dat de stichting 'Johan van Oldenbarnevelt Stichting' (hierna: de schadeadviseur), die het college heeft geadviseerd over zijn planschadeverzoek, niet als onafhankelijke en onpartijdige deskundige kan worden aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat medewerkers van de schadeadviseur hem hebben gezegd dat het appartement van [appellant] door de bouw van de Maastoren in waarde is gedaald, maar dit niet in het advies aan het college is opgenomen. Voorts heeft de schadeadviescommissie gesteld dat het appartement dertig minuten meer bezonning krijgt, hetgeen evident onjuist is, aldus [appellant].
2.3.1. De rechtbank heeft, onbestreden in hoger beroep, overwogen dat bij maximale invulling van het planologisch regime van het bestemmingsplan een kantoorgebouw met een hoogte van 150 meter kon worden gerealiseerd op een onderbouw van 15 meter met een ondergrondse parkeergarage. Een dergelijk gebouw zou het zicht vanuit het appartement op de Erasmusbrug hebben weggenomen, zodat er wat het uitzicht betreft planologisch geen verslechtering heeft plaatsgevonden door de verleende vrijstelling. De rechtbank heeft voorts, onbestreden in hoger beroep, overwogen dat dit evenzeer geldt voor de privacy, waarbij in ogenschouw wordt genomen dat de afstand tussen de Maastoren en de woning van [appellant] 250 meter bedraagt, en dat de windhinder die [appellant] stelt te ondervinden evenzeer zou zijn ontstaan wanneer ter plaatse een kantoorgebouw van 150 meter zou hebben gestaan. Met betrekking tot de stelling van [appellant] dat het evident onjuist is dat de bezonning is toegenomen, heeft de rechtbank overwogen dat in de berekening van de schadeadviseur is uitgegaan van een kantoorgebouw van 150 meter hoog dat onder het bestemmingsplan kon worden gerealiseerd, en dat de Maastoren, die verschillende hoogtes heeft, minder zon wegneemt.
2.3.2. [appellant] heeft in hoger beroep niet onderbouwd waarom de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de vrijstelling voor de bouw van de Maastoren niet heeft geleid tot een planologische verslechtering ten opzichte van hetgeen maximaal onder het bestemmingsplan kon worden gerealiseerd. Hetgeen [appellant] naar voren brengt ziet op de feitelijke daling van de waarde van zijn appartement door de bouw van de Maastoren, niet op de daling van de waarde als gevolg van wijziging van het planologisch regime. Het betoog ter zitting van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een planologische verslechtering vanwege de mogelijkheid een bovengrondse parkeervoorziening te realiseren in plaats van een kantoorgebouw, slaagt niet. De schadeadviseur heeft, onbestreden door [appellant], op basis van in het rapport genoemde rapportages vastgesteld dat geen sprake is van een verslechtering van de luchtkwaliteit of de verkeersafwikkeling. Nu de parkeergarage inpandig is gerealiseerd en is uitgevoerd in de stijl van het pand, zodat het visueel nauwelijks afwijkt van de rest van het gebouw, is, zonder nadere toelichting niet aannemelijk dat de bovengronds gerealiseerde parkeergarage anderszins tot een planologische verslechtering van betekenis leidt.
Nu slechts sprake kan zijn van te vergoeden planschade indien de planologische situatie door wijziging van het planologisch regime is verslechterd, kan hetgeen [appellant] heeft aangevoerd in hoger beroep niet leiden tot gegrondbevinding daarvan.
2.3.3. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat niet van de bouwmogelijkheden in het bestemmingsplan mocht worden uitgegaan, nu de gemeente Rotterdam aan [appellant] bij aankoop van zijn woning heeft laten weten dat er voor het desbetreffende gebied geen bouwplannen bestaan, slaagt het betoog niet. Dat [appellant] is afgegaan op informatie van het zogeheten 'City informatiecentrum' over toekomstige bouwplannen in het desbetreffende gebied, komt voor zijn risico. Het was de eigen verantwoordelijkheid van [appellant] bij de aankoop van zijn woning het bestemmingsplan te onderzoeken of laten onderzoeken op de daarin opgenomen bouwmogelijkheden ter plaatse.
Voor zover [appellant] betoogt dat de gemeente Rotterdam onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem niet de juiste informatie te verstrekken en hij daardoor schade heeft geleden, kan die schade niet in een procedure over planschade aan de orde komen. Voor schade ten gevolge van feitelijk handelen kan een vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2011