201102527/1/H1 en 201102527/2/H1.
Datum uitspraak: 25 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C], allen wonend te [woonplaats] (hierna: [appellant A] en anderen),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter) van 3 februari 2011 in zaak nrs. 10/3132 en 10/3133 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (hierna: het college).
Bij besluit van 28 januari 2010 heeft het college aan de gemeente Bergen bouwvergunning verleend voor het geheel vergroten van het pand van Museum Kranenburgh op het perceel Hoflaan 26 te Bergen (hierna: het pand, onderscheidenlijk het perceel).
Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het college aan de gemeente Bergen krachtens de Monumentenwet 1988 vergunning verleend voor het slopen van een niet door die wet beschermde aanbouw aan de achtergevel van het pand, het realiseren van een glazen tussenlid op de plek van de voormalige aanbouw, een grote aanbouw tegen dit tussenlid en een symmetrisch geplaatste doorbraak in de bestaande achtergevel.
Bij besluit van 21 juli 2010 heeft het college het door [appellant A] en anderen tegen het besluit van 28 januari 2010 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de aanvraag om verlening van bouwvergunning aangehouden.
Bij uitspraak van 4 november 2010 heeft de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening de opschorting van de werking van de bij het besluit van 13 juli 2010 verleende vergunning opgeheven.
Bij besluit van 16 november 2010 heeft het college aan de gemeente Bergen opnieuw bouwvergunning voor het geheel vergroten van het pand verleend.
Bij uitspraak van 3 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Voorts hebben zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2011, waar [appellant A], bijgestaan door mr. drs. L.T. van Eyk van Heslinga, en het college, vertegenwoordigd door mrs. C.W. Kniestedt en L. Schapink, beiden advocaat te Amsterdam, en mr. P.J.M. Hink, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het bouwplan is niet in strijd met het bestemmingsplan "Bergen-Nieuw Kranenburg" dat bij besluit van 25 november 2009 door de raad van de gemeente Bergen is vastgesteld. Dit bestemmingsplan, dat ziet op de uitbreiding van het pand, heeft van 10 december 2009 tot en met 21 januari 2010 ter inzage gelegen en is op 22 januari 2010 in werking getreden.
2.3. Voor zover het hoger beroep is gericht tegen de opheffing van de opschorting van de werking van de vergunning van 13 juli 2010 door de voorzieningenrechter bij de uitspraak van 4 november 2010, zal het niet-ontvankelijk worden verklaard, reeds omdat tegen die uitspraak geen hoger beroep openstaat.
2.4. [appellant A] en anderen betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het besluit van 16 november 2010 een besluit is, waartegen bezwaar kon worden gemaakt en geen beroep openstond. Hoewel zij voor de zekerheid tegen dit besluit, zowel bezwaar hebben gemaakt, als beroep hebben ingesteld, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte op het beroep beslist, terwijl het college hun bezwaarschrift ten onrechte heeft doorgezonden naar de rechtbank in plaats van er op te beslissen.
2.4.1. Dat betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juni 2007 in zaak nr.
200606687/1), vloeit uit het karakter van de bezwaarschriftprocedure voort dat, indien het bestuursorgaan na heroverweging tot de conclusie komt dat het aangevochten besluit niet in stand mag blijven, het niet mag volstaan met al dan niet gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaarschrift, maar, behoudens het geval waarin de enkele herroeping van het besluit voldoende is, voor het onjuist bevonden besluit een nieuw besluit in de plaats moet stellen.
De vorenbedoelde uitzondering doet zich hier niet voor, nu het college, na de herroeping van het besluit van 28 januari 2010, nog op de aangehouden aanvraag om verlening van bouwvergunning diende te beslissen. Tussen de gegrondverklaring van het door [appellant A] en anderen gemaakte bezwaar en de herroeping van het besluit van 28 januari 2010 en de daarop volgende verlening van de bouwvergunning bestaat dan ook een onverbrekelijke samenhang. Dat het besluit van 16 november 2010 enige maanden na dat van 21 juli 2010 is genomen, doet daaraan niet af.
Gelet hierop, heeft de voorzieningenrechter de desbetreffende besluiten terecht opgevat als de samenhangende bestanddelen van het in heroverweging op het door [appellant A] en anderen tegen het besluit van 28 januari 2010 gemaakte bezwaar genomen besluit.
2.5. [appellant A] en anderen betogen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het besluit van 16 november 2010 in strijd is met het fair play beginsel, nu het beroep dat zij tegen het besluit van de raad van 25 november 2009 tot vaststelling van het bestemmingsplan hebben ingesteld door de Afdeling op 11 oktober 2010 ter zitting is behandeld en het college de uitspraak op dat beroep niet heeft afgewacht, alvorens op het bezwaar te besluiten. Zij wijzen er op dat de Afdeling dat beroep bij uitspraak van 8 december 2010 in zaak nr.
201000378/1/R1gegrond heeft verklaard en het besluit van 25 november 2009 heeft vernietigd. Omdat dat bestemmingsplan voorts een postzegelplan is dat slechts is vastgesteld om het bouwplan te faciliteren, is het besluit van 16 oktober 2010 tevens in strijd met de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel, aldus [appellant A] en anderen.
2.5.1. Dat betoog slaagt evenmin. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 januari 2011 in zaak nr.
201005699/1/H1wordt overwogen dat het het college vrijstond om op het bezwaarschrift te beslissen op het moment dat het dat heeft gedaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, nog los van de vraag of het op 16 november 2010 kon weten dat vernietiging van het bestemmingsplan "Bergen-Nieuw Kranenburg" aanstaande was, [appellant A] en anderen hadden kunnen voorkomen dat het bouwplan aan dit bestemmingsplan zou worden getoetst door de voorzitter van de Afdeling te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, hangende het door hen tegen dit plan ingestelde beroep en zij daarvan om hen moverende redenen hebben afgezien. Dat het bestemmingsplan, als gesteld, een postzegelplan is en de gemeente Bergen de vergunninghouder is, levert geen grond op voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte het fair play beginsel en het rechtszekerheidsbeginsel niet geschonden heeft geacht.
Evenmin is gebleken van een toezegging door het college, waaraan [appellant A] en anderen het in rechte te honoreren vertrouwen konden ontlenen dat geen besluit op het door hen gemaakte bezwaar zou worden genomen, voordat de Afdeling op het beroep tegen het besluit van 25 november 2009 zou hebben beslist.
2.6. Het hoger beroep is voor het overige ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 november 2010;
II. bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 februari 2011;
III. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2011