ECLI:NL:RVS:2011:BP9562

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001814/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • P.J.A.M. Broekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek tegen Ecotank BV nabij Natura 2000-gebieden

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 maart 2011 uitspraak gedaan over een handhavingsverzoek van een appellant tegen het bedrijf Ecotank BV, gelegen nabij de Natura 2000-gebieden "Oosterschelde" en "Yerseke en Kapelse Moer". Het college van gedeputeerde staten van Zeeland had op 30 juni 2009 het verzoek om handhavend op te treden afgewezen, omdat het bedrijf zonder vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) in gebruik was. De appellant stelde dat het college zich niet had mogen baseren op een ongemotiveerd advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften en dat er wel degelijk een vergunningplicht gold voor het bedrijf.

De Raad van State overwoog dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen vergunningplicht gold. De flora- en faunatoets, die in 2006 was uitgevoerd, had aangetoond dat het in gebruik hebben van het bedrijf geen verslechterend effect had op de Natura 2000-gebieden. De appellant had niet aannemelijk gemaakt dat de gegevens in de toets waren gewijzigd of dat er andere relevante informatie was die het college had moeten overwegen. De Raad van State oordeelde dat het college zich op het advies had mogen baseren en dat het verzoek om handhavend op te treden ongegrond was.

De uitspraak benadrukt het belang van de flora- en faunatoets in het kader van de Nbw 1998 en de rol van het college bij het beoordelen van vergunningplicht. De Raad van State verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

201001814/1/R2.
Datum uitspraak: 30 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2009, kenmerk 09023726/99/9, heeft het college het verzoek om handhavend op te treden tegen het zonder een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) in gebruik hebben van het bedrijf Ecotank BV nabij de Natura 2000-gebieden "Oosterschelde" en "Yerseke en Kapelse Moer", afgewezen.
Bij besluit van 5 januari 2010, kenmerk 09041179/118/29, verzonden op 7 januari 2010, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2010, beroep ingesteld. [appellant] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 19 maart 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Versteeg en P. Wattel, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden ziet op het zonder vergunning op grond van de Nbw 1998 in gebruik hebben van het bedrijf Ecotank BV (hierna: het bedrijf) op het perceel Oostelijke Kanaalweg 22 te Wemeldinge, nabij de Natura 2000-gebieden "Oosterschelde" en "Yerseke en Kapelse Moer" (hierna: de Natura 2000-gebieden).
2.2. Bij besluit van 28 november 1989 is het gebied "Oosterschelde" aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschapen van de 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; hierna: de Vogelrichtlijn). Daarnaast is het gebied aangemeld als speciale beschermingszone als bedoeld in de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Het gebied is vervolgens bij beschikking van 7 december 2004 door de Europese Commissie geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio. Bij besluit van 23 december 2009 is het gebied aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn en is het besluit waarbij het gebied is aangewezen in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn gewijzigd.
Bij besluit van 24 maart 2000 is het gebied "Yerseke en Kapelse Moer" aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn. Daarnaast is het gebied aangemeld als speciale beschermingszone als bedoeld in de Habitatrichtlijn. Het gebied is vervolgens bij beschikking van 7 december 2004 door de Europese Commissie geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio.
2.3. [appellant] stelt allereerst dat het college zich niet heeft mogen baseren op het ongemotiveerde en summiere advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften van de provincie Zeeland (hierna: het advies). Hij betoogt verder dat voor het bedrijf een vergunningplicht geldt op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, zodat het college in het zonder vergunning op grond van de Nbw 1998 in gebruik hebben van het bedrijf aanleiding had moeten zien handhavend op te treden. Hiertoe voert hij aan dat het college het besluit niet heeft mogen baseren op de flora- en faunatoets nu deze dateert uit het jaar 2006 en sindsdien niet is geactualiseerd. In de beoordeling zijn bovendien de gevolgen van eventuele calamiteiten ten onrechte niet meegenomen. Evenmin is in de beoordeling rekening gehouden met de definitieve aanwijzing van het Natura 2000-gebied "Oosterschelde" bij besluit van 23 december 2009 als speciale beschermingszone op grond van artikel 10a van de Nbw 1998.
2.3.1. Onder verwijzing naar de door het bedrijf overgelegde flora- en faunatoets stelt het college zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het in gebruik hebben van het bedrijf niet vergunningplichtig is op grond van de Nbw 1998 zodat in zoverre geen bevoegdheid bestond hiertegen handhavend op te treden. Volgens het college dienen de gevolgen die ontstaan bij calamiteiten niet bij de beoordeling van de vergunningplicht in het kader van de Nbw 1998 te worden betrokken, maar in het kader van de Wet milieubeheer. Een eventuele verstoring of verslechtering die in een dergelijke situatie ontstaat in de Natura 2000-gebieden brengt zodoende niet met zich dat thans een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 moet worden aangevraagd. Om die reden is afgeweken van de flora- en faunatoets op dit punt.
2.3.2. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 wijst onze minister gebieden aan ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van het college projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.
2.3.3. De Afdeling overweegt dat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet tot het door [appellant] gewenste uitgebreide advies verplicht. Nu ook anderszins niet is gebleken van een dergelijke verplichting en [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het bestreden besluit niet op al zijn bezwaren gemotiveerd is ingegaan, heeft het college zich mogen baseren op het advies.
2.3.4. Vaststaat dat het bedrijf op een afstand van 600 meter van het Natura 2000-gebied "Oosterschelde" en op een afstand van 1 kilometer van het Natura 2000-gebied "Yerseke en Kapelse Moer" ligt. Vaststaat eveneens dat niet eerder een vergunning op grond van de Nbw 1998 of de Natuurbeschermingswet (oud) is verleend voor het bedrijf. Het college heeft ter zitting onweersproken gesteld dat overeenkomstig artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, in de flora- en faunatoets is beoordeeld of het in werking hebben van het bedrijf, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden, tot gevolg heeft dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en habitats van soorten kunnen verslechteren in de Natura 2000-gebieden of dat een significant verstorend effect kan optreden voor de soorten waarvoor de gebieden zijn aangewezen. Uit deze toets volgt dat is uitgesloten dat het in gebruik hebben van het bedrijf een verslechterend of significant verstorend effect heeft, zij het dat alleen bij eventuele calamiteiten een (zeer kleine) kans bestaat op verstoring en/of verslechtering. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet heeft mogen baseren op deze toets. Hoewel de toets dateert uit het jaar 2006 is immers niet gebleken dat de in de toets verwerkte gegevens zijn gewijzigd. In dit verband is van belang dat het college ter zitting heeft gesteld dat in de toets het bedrijf in zijn maximale omvang is beoordeeld.
Wat betreft de beroepsgrond van [appellant] inzake het betrekken van calamiteiten in de beoordeling, is van belang dat het bedrijf thans, naar ter zitting is bevestigd, slechts plantaardige oliën en melasse op- en overslaat terwijl de flora- en faunatoets ziet op de toekomstige opslag van K3-stoffen, waaronder biodiesel. Voor het oordeel dat vanwege de gevolgen van calamiteiten thans een vergunningplicht geldt bestaat, in afwijking van de flora- en faunatoets op dit punt, dan ook geen aanleiding. De verwijzing van het college naar de Wet milieubeheer acht de Afdeling evenwel niet relevant, nu dit een ander toetsingskader betreft waarin andere belangen een rol spelen.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 geen vergunningplicht geldt voor het in gebruik hebben van het bedrijf, zodat het niet bevoegd is in zoverre handhavend op te treden.
2.4. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Broekman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2011
12-647.