ECLI:NL:RVS:2011:BP9596

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008343/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • M.M. van der Smissen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing ontheffing motorrijtuiggebruik op polderwegen in Eemnes

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 juli 2010, waarin het beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om ontheffing voor het met een motorrijtuig berijden van de Stammeweg, de Jonge Jaapweg, de Anna Louwenweg en de Zuid Ervenweg in Eemnes, ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Eemnes had op 25 juni 2007 het verzoek van [appellant] om ontheffing afgewezen. Na verschillende tijdelijke ontheffingen verleend te hebben, heeft het college op 31 maart 2009 het eerdere besluit herroepen en [appellant] een tijdelijke ontheffing verleend tot 1 september 2009.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 16 februari 2011. Tijdens deze zitting is [appellant] in persoon verschenen, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. J.A.W. Suijver en ing. P. de Cocq. De Afdeling heeft overwogen dat [appellant] sinds 31 maart 2009 feitelijk gebruik heeft kunnen maken van de polderwegen, ongeacht het tijdelijke karakter van de ontheffingen. Hierdoor heeft [appellant] geen belang meer bij een uitspraak op zijn hoger beroep, omdat hij niet in een gunstiger positie kan komen.

De Afdeling concludeert dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat [appellant] geen belang heeft bij de uitspraak. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 30 maart 2011.

Uitspraak

201008343/1/H3.
Datum uitspraak: 30 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 juli 2010 in zaak nr. 09/1536 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eemnes.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2007 heeft het college het verzoek van [appellant] om ontheffing voor hem, voor mensen die met regelmaat voor hem werken en voor een eventuele toekomstige huurder, voor het met een motorrijtuig berijden van de Stammeweg, de Jonge Jaapweg, de Anna Louwenweg en de Zuid Ervenweg in Eemnes (hierna: de polderwegen), afgewezen.
Bij besluit van 8 november 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2008 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 november 2007 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
Bij besluit van 31 maart 2009 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, het besluit van 25 juni 2007 herroepen en [appellant] een tijdelijke ontheffing verleend voor het met een motorrijtuig berijden van de genoemde polderwegen tot 1 september 2009.
Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft het college [appellant] een tijdelijke ontheffing verleend voor het met een motorrijtuig berijden van de polderwegen tot 1 december 2009.
Bij besluit van 25 november 2009 heeft het college [appellant] een tijdelijke ontheffing verleend voor het met een motorrijtuig berijden van de polderwegen tot 1 april 2010.
Bij besluit van 9 februari 2010 heeft het college het besluit van 31 maart 2009 herzien en [appellant] ook een ontheffing verleend voor personen die regelmatig voor hem werken voor het met een motorrijtuig berijden van de polderwegen tot 1 april 2010.
Bij afzonderlijke besluiten van 26 maart 2010 heeft het college [appellant] en personen die regelmatig voor hem werken ontheffing verleend voor het met een motorrijtuig berijden van de polderwegen tot 1 oktober 2010.
Bij uitspraak van 14 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen deze besluiten ingestelde dan wel mede gericht geachte beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 september 2010.
Het college heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2011, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.W. Suijver en ing. P. de Cocq, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 14 november 2006, gepubliceerd op 16 november 2006, en gerectificeerd op 30 november 2006, heeft het college, voor zover van belang, de polderwegen waarvoor [appellant] ontheffing heeft gevraagd, gesloten verklaard. Bij besluit van 9 februari 2010 heeft het college een nieuw verkeersbesluit vastgesteld en het besluit van 14 november 2006 ingetrokken.
2.2. Het college heeft vanaf 31 maart 2009 bij opeenvolgende besluiten [appellant] telkens tijdelijke ontheffingen verleend voor het met een motorrijtuig berijden van de polderwegen.
De Afdeling ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of [appellant] belang heeft bij een uitspraak op zijn hoger beroep.
2.3. De opeenvolgende besluiten van het college vanaf 31 maart 2009 hebben het gevolg gehad dat [appellant] vanaf die datum zonder onderbreking feitelijk gebruik heeft kunnen maken van de polderwegen, ongeacht het tijdelijke karakter van die ontheffingen. [appellant] kan met deze procedure niet bewerkstelligen dat hij in een voor hem gunstiger positie komt.
2.4. [appellant] heeft gesteld schade te hebben geleden als gevolg van het besluit van 25 juni 2007. Ten aanzien hiervan overweegt de Afdeling als volgt. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 27 juni 2008 het besluit op bezwaar van 8 november 2007 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het college heeft hieraan gevolg gegeven en bij besluit van 31 maart 2009, voor zover thans van belang, het besluit van 25 juni 2007 herroepen. Het voorgaande betekent dat de door [appellant] gestelde schade slechts het gevolg kan zijn van de besluiten van 25 juni 2007 en 8 november 2007. Het laatste besluit is door de rechtbank vernietigd, welke uitspraak in rechte onaantastbaar is, en het eerste besluit is door het college herroepen, blijkens het onderliggende advies omdat dit rechtens onjuist was. Derhalve kan belang bij dit hoger beroep niet worden ontleend aan de wens ten behoeve van een schadeactie een oordeel te verkrijgen over de rechtmatigheid van het besluit van 25 juni 2007. Indien [appellant] vergoeding van de door hem gestelde schade wenst, kan hij het college verzoeken een zuiver schadebesluit te nemen of een vordering bij de civiele rechter instellen.
De vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken is onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling over te gaan, zodat [appellant] aan de gevraagde proceskostenveroordeling geen procesbelang kan ontlenen.
2.5. Het voorgaande betekent dat [appellant] geen belang heeft bij een uitspraak op zijn hoger beroep.
2.6. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2011
419-671.