ECLI:NL:RVS:2011:BQ0257

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102127/2/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.A.W. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhaving tegen illegale bouwwerkzaamheden voor horeca in Geertruidenberg

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 31 maart 2011 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door [verzoeker] tegen het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg. Het college had op 20 juli 2009 een verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen door [belanghebbende] aangebrachte voorzieningen aan een pand zonder bouwvergunning afgewezen. De voorzieningen waren aangebracht om het pand geschikt te maken voor horeca-activiteiten.

Na een bezwaarprocedure had de rechtbank Breda op 5 januari 2011 het beroep van [verzoeker] gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. Het college ging in hoger beroep en vroeg de voorzitter om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 24 maart 2011 zijn zowel [verzoeker] als [belanghebbende] vertegenwoordigd door hun advocaten verschenen.

De voorzitter overwoog dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de uitspraak van de rechtbank in de bodemprocedure niet in stand zou blijven. Er was geen concreet zicht op legalisering van de bouwwerkzaamheden, ondanks een ingediende aanvraag voor een bouwvergunning door [belanghebbende]. De voorzitter concludeerde dat het college terecht had afgezien van handhavend optreden, omdat er een aanhoudingsplicht bestond in afwachting van de inwerkingtreding van een nieuw bestemmingsplan. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [verzoeker].

Uitspraak

201102127/2/H1.
Datum uitspraak: 31 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende de hoger beroepen van onder meer:
het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg (hierna: het college),
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) van 5 januari 2011 in zaak nr. 10/410 in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen, wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker])
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2009 heeft het college een verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen de door [belanghebbende] zonder bouwvergunning aan het pand op het perceel aan de [locatie] te Geertruidenberg (hierna: het pand) aangebrachte voorzieningen om het geschikt te maken voor gebruik ten behoeve van horeca activiteiten afgewezen.
Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft het het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 januari 2011, verzonden op de volgende dag, heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft onder meer het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Het heeft de gronden aangevuld bij brief van 1 maart 2011. Voorts heeft het de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 maart 2011, waar [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. G.C.L. van de Corput, advocaat te Breda, en [verzoeker], bijgestaan door mr. E. Beele, advocaat te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht, is geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans uiteindelijk zal blijken dat het college van handhavend optreden tegen de zonder bouwvergunning uitgevoerde bouwwerkzaamheden om het pand geschikt te maken voor gebruik ten behoeve van horeca activiteiten mocht afzien. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat naar voorlopig oordeel geen concreet zicht op legalisering van deze werkzaamheden bestaat. Hoewel [belanghebbende] een aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend om deze te legaliseren en het bouwplan niet in strijd is met het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan "Geertruidenberg Kom", heeft de rechtbank naar voorlopig oordeel terecht overwogen dat het college gehouden was een besluit daarop aan te houden, omdat de raad van Geertruidenberg op 22 april 2009 een voorbereidingsbesluit voor het gebied, waarin het pand is gelegen, heeft genomen. Naar voorlopig oordeel bestaat onvoldoende grond om aan te nemen dat deze aanhoudingsplicht niet voortduurde, totdat het bij besluit van 22 juli 2010 vastgestelde bestemmingsplan "[locatie] Geertruidenberg" in werking was getreden. Aangezien het bouwplan met dat bestemmingsplan in strijd is, mocht de gevraagde bouwvergunning ten tijde van het besluit van 19 oktober 2010 niet worden verleend.
2.2. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.3. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de bij [verzoeker] opgekomen proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. wijst het verzoek af;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg tot vergoeding van bij [verzoeker] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van in totaal € 464,31 (zegge: vierhonderdvierenzestig euro en eenendertig cent), waarvan € 437,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2011
543.