ECLI:NL:RVS:2011:BQ0276

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008032/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • T.G. Drupsteen
  • W. Sorgdrager
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • A.J. Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning voor motorbrandstoffenverkooppunt met LPG-installatie

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Leudal op 6 juli 2010 de vergunning voor een motorbrandstoffenverkooppunt met LPG-installatie ingetrokken. Deze vergunning was oorspronkelijk verleend op 13 mei 1991 en betrof de opslag en verkoop van LPG. De intrekking ging in per 1 juli 2010. De appellant, die de vergunning had, heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, wat op 18 augustus 2010 is ingediend. De zaak werd behandeld op 20 december 2010, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. D. van de Weerdt, en het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente Leudal.

De Raad van State overwoog dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op dat moment in werking was getreden, maar dat de wetswijzigingen niet van toepassing waren op deze zaak. De Raad oordeelde dat het college de vergunning kon intrekken op basis van artikel 8.25 van de Wet milieubeheer, omdat de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakte. De appellant voerde aan dat hij recht had op schadevergoeding, maar de Raad stelde vast dat het college geen beslissing had genomen over schadevergoeding in het bestreden besluit. De overwegingen over schadevergoeding waren niet voor beroep vatbaar, en het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.

De Raad van State concludeerde dat de intrekking van de vergunning rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 6 april 2011.

Uitspraak

201008032/1/M1.
Datum uitspraak: 6 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Leudal,
en
het college van burgemeester en wethouders van Leudal,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het college met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 13 mei 1991 aan [appellant] verleende vergunning als bedoeld in de Hinderwet voor een motorbrandstoffenverkooppunt met L.P.G.-installatie gelegen aan de [locatie] te [plaats] per 1 juli 2010 ingetrokken, voor zover deze vergunning betrekking heeft op de opslag en verkoop van LPG en de hiertoe aanwezige installaties.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. D. van de Weerdt, en het college, vertegenwoordigd door ir. J.T.A. Verhoeven en W.H.J. Boonen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.
2.3. [appellant] voert aan dat hij al in zijn zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht dat in het ontwerpbesluit ten onrechte reeds is opgenomen dat geen schadevergoeding wordt toegekend, omdat vast zou staan dat eventuele schade van hem op andere wijze zal worden gecompenseerd. Volgens [appellant] staat allerminst vast dat deze schade op grond van afspraken in het Convenant LPG-autogas van 22 juni 2005 door de LPG-sector wordt gecompenseerd. Het college heeft volgens [appellant] dan ook ten onrechte geweigerd hem een schadevergoeding toe te kennen.
2.3.1. Het college betoogt primair dat het bestreden besluit geen beslissing inzake het toekennen of weigeren van een financiële vergoeding bevat. Het college voert aan slechts naar aanleiding van zienswijzen van [appellant] in de considerans van het bestreden besluit te hebben uiteengezet op welke wijze hij mogelijk financieel zou kunnen worden gecompenseerd. Subsidiair betoogt het college dat voor de toepassing van artikel 8.25 van de Wet milieubeheer uitsluitend milieucriteria van belang zijn.
2.3.2. Uit de stukken blijkt dat [appellant] het college bij brief van 22 juli 2010 heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 15.20 van de Wet milieubeheer, welk verzoek door het college in behandeling is genomen.
2.3.3. Ter zitting heeft [appellant] aangevoerd dat hij zich genoodzaakt zag beroep in te stellen tegen het bestreden besluit, om er zeker van te zijn dat geen onherroepelijk besluit omtrent toekenning van schadevergoeding ontstaat. Zoals het college ter zitting heeft bevestigd, is met het bestreden besluit echter slechts beoogd om een beslissing te nemen over het gedeeltelijk intrekken van de vergunning en niet om een besluit te nemen over het al dan niet toekennen van schadevergoeding aan [appellant]. Het college zal een zelfstandig besluit nemen op het schadeverzoek van [appellant] . Het beroep is slechts gericht tegen de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen over schadevergoeding. Deze overwegingen roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven en zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar. Het daartegen ingestelde beroep is ongegrond.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011
271-379.