201008461/1/H3.
Datum uitspraak: 6 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Badhoevedorp, gemeente Haarlemmermeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 juli 2010 in zaak nr. 10-1109 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Bij besluit van 12 februari 2009 heeft het college [vergunninghouder] vergunning verleend voor het maken van een uitweg naar de Sloterweg te Badhoevedorp, ter hoogte van nummer 191.
Bij besluit van 5 januari 2009 (lees: 2010) heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 23 september 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2011, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Woudenberg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als belanghebbende gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 5 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2005 van Haarlemmermeer (hierna: APV) is de vergunning of ontheffing persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van het college:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Ingevolge het derde lid kan een vergunning worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2. In het bij de rechtbank bestreden besluit heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard omdat zich geen gronden voordoen om de door [vergunninghouder] gevraagde vergunning te weigeren.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de door [vergunninghouder] gevraagde vergunning mocht verlenen, omdat de weigeringsgronden van artikel 17, derde lid, aanhef en onder a, b en c, van de APV zich voordoen. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat het college krachtens artikel 17, derde lid, aanhef en onder a en b, van de APV had moeten weigeren de door [vergunninghouder] gevraagde vergunning te verlenen, omdat personen die door een uitwegvergunning beschikken over een parkeerplaats in hun eigen voortuin hun auto parkeren op de parkeerplaatsen op de weg. Dit levert misbruik op van de uitweg en levert ook een belemmering op van de bruikbaarheid dan wel het doelmatig gebruik van de weg. Ook leidt het verlenen van de vergunning aan [vergunninghouder] tot een wildgroei aan uitwegen, zo betoogt [appellant]. De rechtbank heeft volgens [appellant] miskend dat het college al deze nadelige gevolgen krachtens artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) had moeten betrekken bij zijn afweging om de vergunning aan [vergunninghouder] te verlenen en daarbij ook het doel van het vergunningsvereiste had moeten betrekken.
Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college krachtens artikel 17, derde lid, aanhef en onder a, van de APV had moeten weigeren de gevraagde vergunning te verlenen, omdat zich twee parkeerplaatsen bevinden ter hoogte van Sloterweg 191, die allebei verloren zullen gaan als gevolg van de verleende vergunning. Derhalve tast de verlening van de vergunning de bruikbaarheid van de weg ernstig aan, aldus [appellant].
Ook heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat het college had moeten weigeren de door [vergunninghouder] gevraagde vergunning te verlenen omdat het veilig en doelmatig gebruik van de weg, als bedoeld in artikel 17, derde lid, aanhef en onder b, van de APV, in gevaar komt doordat het zicht op de Sloterweg ter hoogte van de uitweg van [vergunninghouder] slecht is en er vaak harder dan 50 km/u wordt gereden.
Volgens [appellant] heeft de rechtbank ook miskend dat het college had moeten weigeren [vergunninghouder] een uitwegvergunning te verlenen vanwege het belang van het de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving, als bedoeld in artikel 17, derde lid, aanhef en onder c, van de APV. Verlening van de vergunning leidt zeker tot verpaupering, verblikking en kaalslag, aldus [appellant].
2.3.1. Het college diende allereerst te beoordelen welke in artikel 17, derde lid, van de APV genoemde belangen in het geding waren bij de aanvraag van de uitwegvergunning. Die beoordeling diende plaats te vinden naar de feitelijk bestaande situatie ten tijde van de besluitvorming. De in het geding zijnde belangen - in dit geval die genoemd in artikel 17, derde lid, onder a, b en c - moesten vervolgens worden afgewogen tegen het belang van [vergunninghouder] bij de uitwegvergunning. De afweging van deze belangen wordt door de bestuursrechter terughoudend getoetst, omdat de bevoegdheid tot het verlenen van een uitwegvergunning een discretionaire bevoegdheid is.
2.3.2. Het college heeft naar aanleiding van het door [appellant] gemaakte bezwaar en het advies van de bezwaarschriftencommissie een onderzoek naar de parkeerdruk ter plaatse van de Sloterweg laten uitvoeren. Op verschillende dagen en tijdstippen heeft dat onderzoek plaatsgevonden. Daaruit is niet gebleken van parkeerproblemen, zo valt in het besluit van 5 januari 2010 te lezen. Nu dit onderzoek is uitgevoerd op verschillende dagen en tijdstippen, te weten op 12 november 2009 om 17.00 uur, 13 november om 16.00 uur en 19.30 uur, 16 november om 15.00 uur en 18 november om 16.15 uur, moet het ervoor worden gehouden dat tevens de invloed van de winkels in de nabijheid van de Sloterweg in het onderzoek van het college is betrokken. Uit de foto's die [appellant] heeft overgelegd is niet op te maken dat er de gehele dag een hoge parkeerdruk is aan het betrokken gedeelte van de Sloterweg. Verder volgt uit die foto's en hetgeen hij heeft aangevoerd niet dat het onderzoek van het college op onjuiste wijze is uitgevoerd of dat de conclusies die het college uit het onderzoek heeft getrokken, onjuist zijn. [appellant] kan dan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat verlening van de door [vergunninghouder] gevraagde vergunning en het daarmee verloren gaan van parkeerruimte de bruikbaarheid van de weg ernstig aantast.
Dat het aantal overgebleven parkeerplaatsen niet zou voldoen aan de door het college gestelde norm voor het aantal parkeerplaatsen per woning, zoals [appellant] stelt, maakt het voorgaande niet anders. Het college heeft ter zitting van de rechtbank gesteld dat die normen gelden voor nieuw te bouwen woningen, zoals ook blijkt uit de tekst die [appellant] heeft overgelegd.
2.3.3. Bij de vraag in welke mate het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg als bedoeld in artikel 17, derde lid, aanhef en onder b, van de APV in het gedrang dreigde te komen mocht het college, zoals de rechtbank heeft overwogen, in aanmerking nemen dat de Sloterweg een brede weg is. Ook mocht het in aanmerking nemen dat ter plaatse een maximumsnelheid van 30 km/u geldt. [appellant] heeft zijn stelling dat op de Sloterweg harder dan die maximumsnelheid wordt gereden niet aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat de twee ongevallen die zich onlangs op de Sloterweg hebben voorgedaan, door uitwegen zijn veroorzaakt. Het college heeft daarover navraag gedaan bij de regiopolitie Kennemerland, die heeft meegedeeld dat beide ongevallen het gevolg waren van het niet verlenen van voorrang.
Het verlies aan parkeermogelijkheden als gevolg van het verlenen van de vergunning aan [vergunninghouder] is niet dusdanig groot dat het belang van het doelmatig gebruik van de Sloterweg daaraan op zichzelf reeds in de weg stond.
2.3.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college er belang aan mocht hechten dat [vergunninghouder] ook zonder het verlenen van de uitwegvergunning de voortuin van zijn woning kan en mag inrichten zoals hij wenst. Derhalve kan [vergunninghouder] zijn voortuin ook zonder uitrit op een wijze inrichten die [appellant] aanduidt als 'verstening'. Daarnaast heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het weghalen van enige begroeiing niet zonder meer leidt tot aantasting van het uiterlijk aanzien van de omgeving en dat de aanleg van de uitweg ter hoogte van de woning van [vergunninghouder] een minimaal effect op de omgeving zal hebben.
De omstandigheid dat het college veel belang hecht aan het uiterlijk aanzien, reden waarom het het beheer van voortuinen in Hoofddorp niet zonder meer aan de bewoners wil overlaten, leidt niet tot een ander oordeel. Uit dat beleid, zo dit er is, volgt niet dat het college geen vergunningen voor uitwegen zou kunnen verlenen vanwege het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving.
2.3.5. Voor zover [appellant] betoogt dat het parkeren van een auto op een parkeerplaats aan de weg, terwijl die ook geparkeerd kan worden op de parkeerplaats op eigen grond, misbruik oplevert, mocht het college zich op het standpunt stellen dat dit niet het geval is. Dat de mogelijkheid bestaat op eigen terrein te parkeren betekent niet dat daar ook geparkeerd moet worden. Evenmin leidt het bestaan van die mogelijkheid tot het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat het parkeren van een auto op een parkeerplaats aan de weg, terwijl die ook geparkeerd kan worden op de parkeerplaats op eigen grond, niet een zodanige belemmering van de bruikbaarheid dan wel van het doelmatig gebruik van de weg oplevert dat de vergunning reeds daarom had moeten worden geweigerd.
2.3.6. [appellant] heeft geen gronden aangevoerd die zien op andere dan de in artikel 17, derde lid, van de APV genoemde belangen. Daarom behoeft zijn betoog dat het college krachtens artikel 3:4 van de Awb andere belangen had moeten meewegen dan die genoemd in artikel 17, derde lid, van de APV, geen bespreking.
2.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.3.1 tot en met 2.3.6, faalt het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid, bij afweging van alle betrokken belangen, in verband en ook in onderlinge samenhang bezien, aan het belang van het verlenen van de door [vergunninghouder] gevraagde vergunning een groter belang kon toekennen dan aan de in artikel 17, derde lid, aanhef en onder a, b en c, van de APV genoemde belangen.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel door [vergunninghouder] een uitwegvergunning te verlenen. Volgens hem heeft het college in het verleden geweigerd andere bewoners van de Sloterweg een uitwegvergunning te verlenen vanwege de parkeerdruk en heeft het daarom in strijd met die beginselen gehandeld door [vergunninghouder] nu wel een vergunning te verlenen.
2.5.1. Dit betoog faalt. De door [appellant] genoemde gevallen zijn reeds niet gelijk aan het geval van [vergunninghouder] omdat de betreffende bewoners, naar [appellant] niet heeft weersproken, geen aanvraag om een uitwegvergunning hebben ingediend.
2.6. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen inhoudelijk oordeel kan vellen over zijn verzoek om soortgelijke uitwegen voor middenwoningen aan de Sloterweg op te heffen als de vergunninghouders niet meer de bewoners van de woningen zijn. Zij is ook ten onrechte niet ingegaan op zijn betoog dat de uitwegvergunningen persoonsgebonden zijn. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat hij, anders dan zij overweegt, zijn verzoek tot handhaving al aan het college heeft voorgelegd en dat het dat verzoek in zijn besluit van 5 januari 2010 heeft afgewezen.
2.6.1. Het betoog faalt. De rechtbank was niet gehouden een oordeel te geven over een onderwerp dat de omvang van het geding te buiten gaat.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011