201101754/2/M1
Datum uitspraak: 4 april 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau,
verzoeker,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 20 december 2010, kenmerk 2380018, heeft het college van gedeputeerde staten aan het college van burgemeester en wethouders een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een milieustraat op het adres Smederijstraat 6 te Baarle-Nassau. Dit besluit is op 24 december 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft het college van burgemeester en wethouders bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2011, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft college van burgemeester en wethouders de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 maart 2011, waar het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. M. van Ginhoven en A. van de Laar, werkzaam bij de provincie en ing. M.R.M. Verdurmen, werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in art. 1.2, tweede lid van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, sub b, van de Wet milieubeheer, is het verboden zonder de daartoe verleende vergunning een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, wordt onder gbpv-installatie verstaan: installatie als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: IPPC-richtlijn) .
Ingevolge artikel 1 van de IPPC-richtlijn heeft deze de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel.
In bijlage I, onder 5.1, bij de IPPC-richtlijn, zoals deze ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, is, voor zover van belang, als zodanige activiteit aangewezen: installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de lijst van artikel 1, lid 4, van de Richtlijn 91/689/EEG in de zin van bijlagen II A en II B (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van Richtlijn 2006/12/EG en van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag.
Ingevolge artikel 3, negentiende lid, van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen (hierna: Kaderrichtlijn afvalstoffen) en tot intrekking van een aantal richtlijnen (waaronder Richtlijn 2006/12/EG)wordt onder verwijdering verstaan:
iedere handeling die geen nuttige toepassing is zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie wordt teruggewonnen.
Bijlage I bevat een niet-limitatieve lijst van verwijderingshandelingen.
Ingevolge bijlage V is bijlage II A van Richtlijn 2006/12/EG onder de Kaderrichtlijn afvalstoffen omgezet naar bijlage I.
In bijlage I is, voor zover van belang, de volgende verwijderingshandeling opgenomen:
D15: opslag in afwachting van een in deze bijlage genoemde handeling, met uitsluiting van voorlopige opslag voorafgaande aan inzameling op de plaats van productie.
2.4. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat de inrichting ingevolge categorie 5.1 in bijlage I onder de IPPC-richtlijn valt, omdat in de inrichting de verwijderingshandeling D15 plaatsvindt en de inrichting een opslagcapacititeit heeft van meer dan 10 ton voor gevaarlijke stoffen. Het college van burgemeester en wethouders stelt dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte van mening is dat de IPPC-richtlijn op onderhavige inrichting van toepassing is. Het college van burgemeester en wethouders is van opvatting dat bijlage I van de IPPC-richtlijn onder afvalbeheer (art. 5.1 en 5.3) alleen is gericht op het verwijderen of nuttig toepassen van gevaarlijk afval voor de activiteiten R1, R5, R6, R8, R9 en activiteiten D8 en D9, welke niet van toepassing zijn op de milieustraat. Volgens het college van burgemeester en wethouders concludeert het college van gedeputeerde staten ten onrechte dat handeling D15 een verwijderingshandeling is die onder de Richtlijn valt. De milieustraat beschikt volgens het college van burgemeester en wethouders niet over installaties met een voldoende capaciteit om dergelijke activiteiten te kunnen uitvoeren naar een omvang van 10 ton afval of meer per dag en wordt dagelijks gemiddeld slechts 0,115 ton gevaarlijk afval ontvangen en tijdelijk opgeslagen. Voorts voert het college van burgemeester en wethouders aan dat uit toetsing via de VROM AIM module blijkt dat de IPPC-richtlijn niet van toepassing is en de milieustraat onder de werking van het Activiteitenbesluit valt. Tot slot stelt het college van burgemeester en wethouders dat door de classificatie van de milieustraat als IPPC-inrichting ondoelmatige, zware en onevenwichtige voorschriften met betrekking tot lozing en rapportageverplichtingen zijn opgenomen, welke veel kosten met zich meenemen die niet in verhouding staan tot de reguliere activiteiten die binnen de inrichting worden verricht.
2.4.1. Eén van de hoofdactiviteiten van de inrichting is de tijdelijke opslag van ingezamelde afvalstoffen. Volgens paragraaf 3.5 van de aanvraag vindt onder meer bulkopslag plaats van asbest, dakleer en C-hout en bedraagt de maximaal aanwezige hoeveelheid van deze stoffen respectievelijk 9 ton, 7 ton en 9 ton. Deze afvalstoffen worden in de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL) als gevaarlijke afvalstoffen aangemerkt.
Nu deze opslag een capaciteit van meer dan 10 ton per dag bedraagt, is de Voorzitter van oordeel dat hier een handeling aan de orde is als bedoeld onder D15 van bijlage I van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. In aanmerking genomen dat in artikel 3, negentiende lid van de Kaderrichtlijn afvalstoffen is bepaald dat bijlage I een niet-limitatieve lijst van verwijderingshandelingen bevat, ziet de Voorzitter anders dan het college van burgemeester en wethouders niet dat de bedoelde opslag geen verwijderingshandeling is als bedoeld in bijlage I van de IPPC-richtlijn. Het door het college van burgemeester en wethouders gestelde kan daarom niet tot het oordeel leiden dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte de IPPC-richtlijn van toepassing heeft geacht op de onderhavige inrichting. De Voorzitter ziet derhalve geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4.2. Het college betwist niet dat de door hem bestreden voorschriften gebruikelijk zijn voor een inrichting die valt onder de werking van de Richtlijn. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van deze voorschriften.
2.5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek
voorzitter
w.g. Melse
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2011