ECLI:NL:RVS:2011:BQ1031

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002523/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen instemming saneringsplan voor bodemverontreiniging te Rotterdam

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de instemming van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam met een saneringsplan voor een perceel in Rotterdam, ingediend door de erven van appellant sub 3. Het college heeft op 18 februari 2010 ingestemd met het saneringsplan, dat ter inzage is gelegd. Drie appellanten hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Raad van State heeft de ontvankelijkheid van de beroepen beoordeeld, waarbij het college aanvoerde dat de appellanten geen zienswijzen hadden ingediend over het ontwerpbesluit. De Raad oordeelt dat appellant sub 3 niet-ontvankelijk is, omdat hij geen zienswijzen heeft ingediend, terwijl appellante sub 1 en appellant sub 2 ontvankelijk zijn, omdat hen niet kan worden verweten dat zij geen zienswijzen hebben ingediend. De Raad overweegt verder dat de beoordeling van het saneringsplan zich beperkt tot de vraag of het voldoet aan de wettelijke eisen van de Wet bodembescherming. Appellante sub 1 betoogt dat haar belangen niet zijn meegewogen en dat er geen noodzaak tot sanering is vastgesteld. De Raad oordeelt dat de beoordeling van het college zich beperkt tot de saneringscriteria en dat de bezwaren van appellante sub 1 niet op deze criteria betrekking hebben. Het beroep van appellant sub 2, die overlast verwacht van de sanering, wordt eveneens ongegrond verklaard. De Raad verklaart het beroep van appellant sub 3 niet-ontvankelijk en de beroepen van appellante sub 1 en appellant sub 2 ongegrond.

Uitspraak

201002523/1/M2.
Datum uitspraak: 13 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2010 heet het college ingestemd met het door de erven [appellant sub 3] ingediende saneringsplan voor de [locatie 1]-[locatie 2] te Rotterdam. Dit besluit is op 18 februari 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2010, en [appellant sub 3], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep van [appellante sub 1] zijn aangevuld bij brief van 13 april 2010. De gronden van het beroep van [appellant sub 3] zijn aangevuld bij brief van 26 april 2010.
[appellante sub 1], [appellant sub 3] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2010, waar [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3], alle vertegenwoordigd door mr. A. van Diermen, en het college, vertegenwoordigd door mr. V. Wiegman, advocaat te Rotterdam, [3 belanghebbenden], zijn verschenen.
2. Overwegingen
Ontvankelijkheid
2.1. Het college heeft ter zitting gesteld dat de beroepen
niet-ontvankelijk zijn. Voor zover [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben betoogd dat het college deze stelling tardief naar voren heeft gebracht en dat de Afdeling dit daarom buiten beschouwing moet laten, kan dit betoog niet worden gevolgd reeds omdat de ontvankelijkheid van de beroepen ambtshalve dient te worden beoordeeld.
2.2. Het college heeft in dit verband aangevoerd dat niet duidelijk is of [belanghebbende] bevoegd is om namens [appellante sub 1] beroep in te stellen.
2.2.1. Uit uittreksels van de Kamer van Koophandel voor Rotterdam blijkt dat [belanghebbende] bevoegd is om namens [appellante sub 1] beroep in te stellen. Er is in zoverre geen reden het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3. Het college heeft verder gesteld dat [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] geen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren hebben ingebracht, zodat zij niet waren gerechtigd beroep in te stellen.
2.3.1. Ingevolge artikel 6.13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht.
2.3.1.1. Vast staat dat [appellant sub 3] geen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht.
2.3.1.2. Ingevolge artikel 3:13 van de Awb, zendt het bestuursorgaan, indien het besluit tot een of meer belanghebbenden zal zijn gericht, het ontwerpbesluit aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
2.3.1.3. Het ontwerpbesluit is gericht tot de erven [appellant sub 3], [locatie 2] te Rotterdam. Het college stelt onder verwijzing naar de verzendlijst dat het ontwerpbesluit daadwerkelijk naar dat adres is verzonden. [appellant sub 3] ontkent dat hij het ontwerpbesluit heeft ontvangen.
2.3.1.4. Het saneringsplan is in opdracht van de erven [appellant sub 3] opgesteld en ingediend door [appellant sub 3], die (mede-)eigenaar is van het perceel [locatie 2]. [appellant sub 3] kan als aanvrager van het goedkeuringsbesluit worden aangemerkt.
In het saneringsplan is als adres van de erven [appellant sub 3] vermeld: [locatie 2], Rotterdam. Het college heeft dat adres terecht als correspondentieadres gebruikt.
Het ontwerpbesluit is niet aangetekend verzonden. In de verzendlijst is het adres [locatie 2], Rotterdam opgenomen. Gelet hierop en op het verhandelde ter zitting is aannemelijk dat het ontwerpbesluit naar dat adres is verzonden. [appellant sub 3] heeft de ontvangst daarvan niet op een niet-ongeloofwaardige wijze ontkend.
Gezien het vorenstaande kan het niet naar voren brengen van zienswijzen niet verschoonbaar worden geacht. Het beroep van [appellant sub 3] is derhalve niet-ontvankelijk.
2.3.2. Vast staat dat [appellante sub 1] en [appellant sub 2] geen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht.
2.3.2.1. Ingevolge artikel 3.12, eerste lid, geeft het bevoegd gezag, voorafgaand aan de terinzagelegging, in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.
2.3.2.2. In de kennisgeving van het ontwerpbesluit is vermeld dat het voorgenomen besluit gaat over het vaststellen van ernst en noodzaak van spoedige sanering van bodemverontreiniging op het perceel [locatie 1]-[locatie 2]. In de kennisgeving had moeten worden vermeld dat het de goedkeuring van een saneringsplan betreft. Nu de inhoud van het voorgenomen besluit in de kennisgeving niet juist is weergegeven, kunnen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] redelijkerwijs niet worden verweten dat zij geen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht. In zoverre bestaat geen reden hun beroepen niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3.3. Het college stelt dat [appellante sub 1] en [appellant sub 2] niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het bestreden besluit omdat zij slechts een afgeleid belang hebben.
2.3.3.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende tegen een besluit als hier in geding beroep instellen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.3.3.2. Het bedrijf van [appellante sub 1] is gevestigd op het te saneren terrein. [appellante sub 1] is derhalve belanghebbende bij het bestreden besluit.
[appellant sub 2] woont op geringe afstand van het perceel waarop het bestreden besluit betrekking heeft. Hij is derhalve eveneens belanghebbende bij het bestreden besluit.
Het door het college aangevoerde feit dat [appellante sub 1] en [appellant sub 2] geen eigenaren zijn van de desbetreffende panden maar huurders, maakt het vorenstaande niet anders.
Hun beroepen zijn ontvankelijk.
Het beroep van [appellante sub 1]
2.4. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming voert degene die de bodem saneert de sanering zodanig uit dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, moet indien een geval van ernstige verontreiniging wordt vermoed en het voornemen bestaat de bodem te saneren, de melding van het geval van bodemverontreiniging vergezeld gaan van een saneringsplan.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde.
Ingevolge artikel 88, eerste lid, aanhef en onder a, wordt de gemeente Rotterdam voor de toepassing van artikel 39 gelijkgesteld met een provincie.
2.5. [appellante sub 1] betoogt dat het college haar belangen als gebruiker van een deel van het te saneren terrein niet bij het bestreden besluit heeft betrokken. Zij stelt in dit verband onder meer dat het dagelijks bestuur haar nadeelcompensatie had moeten aanbieden.
2.5.1. Bij een besluit over de instemming met een saneringsplan staat slechts ter beoordeling of de voorgestelde sanering voldoet aan de bij of krachtens artikel 38 van de Wet bodembescherming gestelde regels. In het eerste lid van dit artikel zijn de criteria genoemd waaraan de (uitvoering van de) sanering moet voldoen. De toetsing beperkt zich daarmee tot aspecten die de bodemkwaliteit betreffen.
Hetgeen appellant aanvoert over de afweging van haar belangen en over nadeelcompensatie heeft geen betrekking op deze criteria. De Wet bodembescherming geeft geen grondslag voor een belangenafweging als door [appellante sub 1] wordt voorgestaan en evenmin voor de stelling dat eerst met een saneringsplan mag worden ingestemd onder het gelijktijdig bieden van compensatie voor het eventuele financiële nadeel dat een derde ondervindt.
De beroepsgrond faalt.
2.6. [appellante sub 1] betoogt dat het college er ten onrechte van uitgaat dat op een deel van het te saneren terrein sprake is van mobiele verontreinigingen. Zij verwijst daarbij naar het besluit van het college van 27 juni 2002, waarbij met betrekking tot een gedeelte van het terrein, nader aangeduid als 'toegangsweg / gedempte sloot', de bodemverontreiniging is aangeduid als ernstig, maar waarbij geen noodzaak tot sanering is vastgesteld. De wijze van saneren strookt niet met de door het college gehanteerde beleidsregels die zijn neergelegd in het rapport "Gezamenlijk Bodesaneringsbeleid 2003" van de provincie Zuid-Holland en de gemeenten Den Haag, Dordrecht, Leiden, Rotterdam en Schiedam.
Daarnaast stelt [appellante sub 1] dat niet is onderzocht of met een minder vergaande saneringsvariant kan worden volstaan.
2.6.1. In het besluit van het college van 9 maart 2006 tot vaststelling van een geval van ernstige verontreiniging en van de noodzaak tot sanering, als bedoeld in de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming, is op grond van het rapport van ingenieursbureau Mol van 11 februari 2004 'Nader bodemonderzoek [locatie 1]-[locatie 2] Rotterdam' geconcludeerd dat met betrekking tot de aangetroffen verontreiniging sprake is van actuele verspreidingsrisico's. Mede op grond daarvan is bij dat besluit besloten dat een spoedige sanering noodzakelijk is. Het besluit van 9 maart 2006 is onherroepelijk en staat hier niet ter beoordeling. In het saneringsplan is derhalve terecht uitgegaan van deels mobiele verontreinigingen. De beleidsregels waar [appellante sub 1] op doelt betreffen de wijze van saneren van immobiele verontreinigingen, zodat het saneringsplan, voor zover dat betrekking heeft op mobiele verontreinigingen, daarmee niet in strijd kan zijn.
Verder dient het college al dan niet in te stemmen met het saneringsplan zoals dat is ingediend. Bij die beoordeling is het niet aan het college om te onderzoeken of dan wel te bepalen dat, in afwijking van dat ingediende saneringsplan, met een beperktere saneringsvariant kon worden volstaan.
Het betoog faalt.
2.7. [appellante sub 1] heeft ten slotte bezwaren tegen de saneringstermijn. Zij betoogt dat deze termijn moet worden afgestemd op de toekomstige herinrichting van het te saneren terrein.
2.7.1. De saneringstermijn is vastgesteld bij besluit van 9 maart 2006 en kan in het kader van dit beroep niet meer aan de orde komen.
Dit beroepsonderdeel faalt.
2.8. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.9. [appellant sub 2] betoogt dat hij overlast, zoals geluidshinder, zal ondervinden van de bodemsanering.
2.9.1. Zoals hiervoor is overwogen staat bij een besluit over de instemming met een saneringsplan slechts ter beoordeling of de voorgestelde sanering voldoet aan de bij of krachtens artikel 38 van de Wet bodembescherming gestelde regels. De mogelijke hinder of overlast van de uitvoering van de sanering is geen aspect dat bij die beoordeling kan worden betrokken.
2.9.2. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011
190.