201009347/1/H3.
Datum uitspraak: 13 april 2011.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 augustus 2010 in zaak nr. 10/278 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
(hierna: het CBR).
Bij besluit van 16 december 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 26 februari 2010 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 augustus 2010, verzonden op 16 augustus 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 oktober 2010.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
Het CBR heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.C. Schirmeister, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), voor zover thans van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid bepaalt het CBR de aard van het onderzoek en door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, voor zover thans van belang, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, deelt het CRB, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 promille.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Volgens paragraaf 8.8. "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" van die bijlage is voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring — op basis van een specialistisch rapport — geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. Op 14 april 2009 heeft de korpschef van de regiopolitie Groningen aan het CBR een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, omdat die dag bij [appellante] een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd van 890 µg/l, respectievelijk 2,047 promille. Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR [appellante] bij besluit van 17 april 2009 op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Dit onderzoek is op 19 mei 2009 uitgevoerd door zenuwarts, neuroloog en psychiater C.J.F. Kemperman. [appellante] heeft vervolgens een tweede onderzoek aangevraagd. Dit onderzoek is op 24 augustus 2009 uitgevoerd, wederom door Kemperman. Omdat [appellante] abusievelijk tweemaal door dezelfde arts is onderzocht, heeft het CBR haar opnieuw opgeroepen voor een tweede onderzoek. Dit onderzoek is op 14 november 2009 uitgevoerd door arts B.M. Elsen en psychiater M. Hanoeman. De bevindingen van het eerste onderzoek door Kemperman zijn neergelegd in een rapport van 26 mei 2009 en de bevindingen van het tweede onderzoek door Elsen en Hanoeman in een rapport van 14 december 2009. In beide rapporten is geconcludeerd dat op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld. Hanoeman acht het aannemelijk dat [appellante] na het eerste onderzoek met het alcoholmisbruik is gestopt.
Het CBR heeft op basis van de keuringsrapporten en onder verwijzing naar paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 vastgesteld dat [appellante] niet geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen, en heeft daarop haar rijbewijs ongeldig verklaard.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen althans onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het feit dat zij op 19 november 2009 door de politierechter van de rechtbank Groningen is vrijgesproken van de tenlastelegging dat zij op 14 april 2009 een voertuig heeft bestuurd met een ademalcoholgehalte van 890 µg/l, respectievelijk een bloedalcoholgehalte van 2,047 promille. [appellante] stelt zich op het standpunt dat het CBR had moeten terugkomen van het besluit van 17 april 2009 en de verdere procedure had moeten stopzetten, aangezien de grondslag daaraan door de vrijspraak is komen te ontvallen.
2.3.1. Vaststaat dat [appellante] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 17 april 2009 waarbij haar de verplichting is opgelegd mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit besluit daardoor rechtens onaantastbaar is geworden, hetgeen inhoudt dat het niet meer kan worden vernietigd door de bestuursrechter. Dit heeft tot gevolg dat in de thans aanhangige procedure van de rechtmatigheid van dat besluit moet worden uitgegaan, zowel wat de wijze van tot stand komen als wat de inhoud betreft. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Niet is gesteld dat [appellante] door toedoen van het CBR geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 17 april 2009, en het CBR heeft evenmin erkend dat dat besluit onrechtmatig is.
Ook overigens bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding aan te nemen dat het onderzoek naar de geschiktheid niet mocht worden gevorderd, dan wel dat de vorderingsprocedure had moeten worden gestaakt na voormelde vrijspraak van 19 november 2009. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de uitkomst van de strafprocedure niet bepalend is voor de bestuursrechtelijke procedure. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 maart 2007 in zaak nrs.
200701198/1 en 200701198/2) gaat het in zaken als deze immers niet om een strafrechtelijke procedure, maar om een daarvan los staande bestuursrechtelijke maatregel die erop is gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 januari 2001 in zaak nr. 200003188/1; www.rechtspraak.nl) is de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het betoog van [appellante] dat een ongeldigverklaring van het rijbewijs in wezen identiek is aan een strafrechtelijke ontzegging van de rijbevoegdheid moet worden verworpen, reeds omdat een ongeldigverklaring niet een direct gevolg is van een vermoeden van overtreding van de verkeersregels, maar van de uitkomsten van het onderzoek naar de geschiktheid, waarmee in de eerste plaats wordt beoogd de verkeersveiligheid te bevorderen.
Hoewel [appellante] terecht aanvoert dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling niet voldoende is dat aannemelijk is dat de betrokkene onder invloed van alcohol heeft gereden, kan dit niet tot het daarmee beoogde resultaat leiden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in het bestuursrecht andere bewijsregels gelden dan in het strafrecht. Door de bestuursrechter dient te worden beoordeeld of het CBR zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellante] op 14 april 2009 met een hoger ademalcoholgehalte dan genoemd in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling een voertuig heeft bestuurd. Nu uit de mededeling en het daaraan ten grondslag liggende proces-verbaal van 14 april 2009 onder meer blijkt dat [appellante] is aangehouden naar aanleiding van haar rijgedrag, dat zij heeft erkend na het drinken van alcoholhoudende drank als bestuurder te zijn opgetreden, en voorts dat bij een blaastest een ademalcoholgehalte van 890 µg/l is geconstateerd, heeft het CBR zich op het standpunt mogen stellen dat [appellante] met een te hoog ademalcoholgehalte heeft gereden. Het CBR heeft derhalve op goede gronden besloten dat [appellante] zich diende te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid. Door de vrijspraak is hieraan de wettelijke grondslag niet komen te ontvallen, zodat het CBR de vorderingsprocedure niet hoefde te staken (vergelijk de hiervoor vermelde uitspraak van 16 maart 2007).
2.4. [appellante] betoogt voorts dat de bevindingen van de onderzoeken buiten beschouwing moeten blijven, omdat zij zich door een fout van het CBR in totaal drie keer aan een onderzoek heeft moeten onderwerpen. Volgens haar is het oordeel van de rechtbank dat het CBR niet onzorgvuldig heeft gehandeld onbegrijpelijk, aangezien haar rijbewijs onmiddellijk ongeldig zou worden verklaard als zij geen gehoor zou geven aan de oproep van het CBR om zich voor de derde keer te laten onderzoeken.
Subsidiair betoogt [appellante] - samengevat weergegeven - dat de onderzoeken niet zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de bevindingen van de onderzoeken de conclusie alcoholmisbruik in ruime zin niet kunnen dragen, zodat het CBR zich niet op de keuringsrapporten heeft mogen baseren.
2.4.1. De bevoegdheid voor een betrokkene om een tweede onderzoek te verlangen is in artikel 134 van de Wvw 1994 opgenomen naar aanleiding van een amendement van Tweede Kamerlid Roosen-Van Pelt van 17 juni 1993 (Kamerstukken II 1992/93, 22 030, nr. 19). De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de toelichting bij dat amendement, terecht overwogen dat het tweede onderzoek is bedoeld om een "second opinion" te krijgen. In dat licht bezien is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het niet onzorgvuldig van het CBR is geweest om van [appellante] te verlangen dat zij het tweede onderzoek nogmaals zou laten uitvoeren door een ander dan Kemperman, die reeds het eerste onderzoek had uitgevoerd. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien om de bevindingen van de onderzoeken buiten beschouwing te laten. Of het CBR mocht volstaan met het geven van excuses voor de gang van zaken en het verzoek om vergoeding van de schade die [appellante] stelt te hebben geleden als gevolg van de omissie van het CBR terecht heeft afgewezen, staat in deze procedure niet ter beoordeling.
2.4.2. Zoals vermeld onder 2.2. hebben zowel Kemperman als Hanoeman geconcludeerd dat op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr.
200606675/1), terecht overwogen dat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding bestaat om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten, indien het psychiatrisch rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig is of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat die omstandigheden zich hier niet voordoen. Gelet op het overwogene onder 2.3.1. mochten de keurend artsen het aan hen doorgegeven alcoholpromillage van 2,047 als uitgangspunt nemen bij hun onderzoeken. Kemperman heeft zijn diagnose voorts gebaseerd op de eigen verklaringen van [appellante] over haar alcoholgebruik. Daarnaast waren volgens hem de bevindingen van het lichamelijk onderzoek en de laboratoriumuitslagen indicatief voor een periode van alcoholmisbruik. Hanoeman heeft zijn diagnose voornamelijk gebaseerd op de verklaringen van [appellante]. Aangezien de uitslagen van het laboratoriumonderzoek geen afwijkingen meer lieten zien, heeft hij het aannemelijk geacht dat [appellante] na het eerste onderzoek is gestopt met het misbruik van alcohol. Overigens heeft hij geen commentaar op de bevindingen van Kemperman. Nu niet is gebleken dat Kemperman en Hanoeman hun diagnose vrijwel uitsluitend op het geconstateerde alcoholpromillage hebben gebaseerd, heeft het CBR, anders dan [appellante] betoogt, geen aanleiding hoeven te zien om alvorens het besluit van 16 december 2009 te nemen hun te vragen of zij tot dezelfde diagnose zouden zijn gekomen als zij van de vrijspraak van 19 november 2009 op de hoogte waren geweest. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het rapport van Hanoeman een specialistisch rapport is als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000, nu vaststaat dat hij [appellante] zelf heeft gezien en daarmee als psychiater aldus direct bij ten minste enig onderdeel van het onderzoek betrokken is geweest. Dat [appellante] naar zij stelt slechts een minuut met Hanoeman heeft gesproken doet daaraan niet af. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200906382/1/H3; www.rechtspraak.nl) is het niet aan de rechter om verdere eisen te stellen aan het contact dat de psychiater heeft met betrokkene.
Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank op juiste gronden overwogen dat het CBR zich, baserend op de rapporten van Kemperman en Hanoeman, terecht op het standpunt heeft gesteld dat paragraaf 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 op [appellante] van toepassing is. Op grond van artikel 12 van de Regeling was het CBR gehouden het rijbewijs van [appellante] ongeldig te verklaren. Anders dan [appellante] betoogt, komt het CBR ter zake geen beleidsvrijheid toe. Voor de door haar gewenste belangenafweging bestaat derhalve geen ruimte.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Mouton w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011.