201004917/1/R3.
Datum uitspraak: 13 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[de maatschap], gevestigd te [plaats],
appellante,
de raad van de gemeente Someren,
verweerder.
Bij besluit van 24 februari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Brim IV" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft de maatschap bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 13 juni 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2011, waar de raad, vertegenwoordigd door Y.J.P. Vavier, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Het plan voorziet in een regeling voor de bouw van 22 starterswoningen, 8 halfvrijstaande en 30 vrijstaande woningen in het gebied de Brim in de kern Someren-Eind.
2.2. De maatschap komt op tegen de vaststelling van het plan en voert aan dat niet duidelijk is waarom voor het plangebied in de Verordening op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) een maximale geurbelasting van 6 odour units per kubieke meter lucht is vastgesteld, terwijl in de directe omgeving van het plangebied volgens die verordening een maximale geurbelasting van 3 odour units per kubieke meter lucht is toegestaan.
2.2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv dient een vergunning voor een veehouderij te worden geweigerd indien de geurbelasting voor een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied en binnen de bebouwde kom, meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht bedraagt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de waarde genoemd in artikel 3, eerste lid, van de wet, met dien verstande dat deze andere waarde binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 odour units per kubieke meter lucht en niet meer dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, voor zover hier van belang, betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde, bedoeld in artikel 6, in elk geval de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied.
Ingevolge het tweede artikellid, voor zover hier van belang, betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde tevens de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied of de afwijkende relatie tussen geurbelasting en geurhinder.
2.2.2. Op 27 februari 2008 heeft de raad een gemeentelijke verordening (hierna: de verordening) krachtens artikel 6, eerste lid, van de Wgv vastgesteld waarin de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij voor geurgevoelige objecten in het plangebied is vastgesteld op 6 odour units per kubieke meter lucht. Aan de verordening ligt de Gebiedsvisie van de gemeente Someren van 12 oktober 2007 (hierna: de gebiedsvisie) ten grondslag.
2.2.3. De Afdeling overweegt dat aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in de geurverordening, verbindende kracht kan worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
Het is aan het regelgevend bevoegd gezag - in dit geval de raad - om alle verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit zoals de geurverordening betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter dient bij de beoordeling van zo'n besluit slechts te toetsen of de betrokken belangen zo onevenwichtig zijn afgewogen dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit is kunnen komen. Daarbij heeft de rechter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen, terwijl de rechter ook overigens bij deze toetsing terughoudendheid dient te betrachten.
2.2.4. In de memorie van toelichting bij de Wgv is vermeld dat het bevoegd gezag ruimte is geboden om rekening te houden met de ruimtelijke en milieuhygiënische feiten en omstandigheden in een concreet gebied en met de gewenste (toekomstige) ruimtelijke inrichting van dat gebied. De gemeenteraad is bevoegd lokale afwegingen te maken omtrent de te accepteren geurbelasting en in afwijking van de ten hoogste toegestane geurbelasting een andere waarde of een andere afstand te stellen (TK 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 4). De raad heeft derhalve de bevoegdheid om voor een bepaald gebied een andere geurnorm vast te stellen met het oog op het mogelijk maken van een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling.
2.2.5. Ten behoeve van de gebiedsvisie zijn gegevens over de geurbelasting van veehouderijen en de aanwezigheid van geurgevoelige objecten in kaart gebracht. Voorts is in de gebiedsvisie uiteengezet welke geurbelasting volgens de raad aanvaardbaar is, gelet op de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen. Tevens is hierbij in beschouwing genomen wat de berekende invloed van veehouderijen op de achtergrondconcentratie is op basis van de vergunde situatie. Op basis hiervan heeft de raad voor het plangebied een norm van 6 odour units per kubieke meter lucht, en voor het overige deel een norm van 3 odour units, aanvaardbaar geacht en vastgesteld.
2.2.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet worden geoordeeld dat de raad bij het bepalen van de geurnormen de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied heeft betrokken. Tevens heeft de raad hierbij de gewenste ruimtelijke inrichting van het plangebied in aanmerking genomen. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de geurverordening in strijd is met artikel 6 of 8 van de Wgv. Gelet hierop kon de raad deze verordening aan de vaststelling van het plan ten grondslag leggen.
Het betoog treft geen doel.
2.3. Ook het betoog van de maatschap dat de raad geen rekening heeft gehouden met de evaluatie van de geurnormen in maart 2010 en de wijziging daarvan na de vaststelling van het plan faalt, nu de raad bij de vaststelling van het plan uit moest gaan van de toen geldende verordening.
2.4. De maatschap stelt dat zij in haar bedrijfsvoering wordt beperkt en dat een goed woon- en leefklimaat voor de toekomstige bewoners van de woningen niet kan worden gegarandeerd, nu de raad uitgaat van een te lage geurbelasting voor het plangebied. In dit verband voert zij aan dat de verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten van 17 april 2007 ten behoeve van de verleende vrijstelling voor een aantal in het plangebied voorziene woningen is gebaseerd op onjuiste gegevens over stankcirkels en uitgaat van een gewijzigde indeling van het bedrijf die zij niet voornemens is. Voorts stelt de maatschap dat de achtergrondbelasting voor het plangebied te hoog is. In dit verband voert zij aan dat uit bijlage 10 (hierna: de bijlage) bij de gebiedsvisie blijkt dat voor een groot deel van het plangebied de achtergrondbelasting tussen de10 en 20 odour units per kubieke meter is en dat dit volgens de uitgangspunten van de gebiedsvisie een te grote achtergrondbelasting is om woningbouw toe te staan.
2.4.1. De verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor. Voorts is niet gebleken dat de raad bij de vaststelling van het plan is uitgegaan van onjuiste gegevens over de geurbelasting en de bedrijfssituatie van de maatschap. Uit de gebiedsvisie blijkt dat de voorgrondbelasting van het bedrijf op het plangebied maximaal 6 odour units per kubieke meter bedraagt en dat niet wordt uitgegaan van verschillende emissiepunten of stankcirkels.
Blijkens de zienswijzennota heeft het bedrijf met de huidige milieuvergunning, de gehanteerde normstelling, de inzet van technische hulpmiddelen op basis van autonome ontwikkelingen en de situering van de bedrijfsgebouwen binnen het bestaand bouwblok reële ontwikkelingsmogelijkheden.
Voor wat betreft de achtergrondbelasting blijkt uit de bijlage dat voor een deel van het plangebied deze belasting tussen de 10 en 20 odour units per kubieke meter bedraagt en voor het grootste deel tussen de 0 en 10 odour units per kubieke meter. Uit pagina 9 van de gebiedsvisie blijkt dat een achtergrondbelasting van 10 odour units per kubieke meter een streefwaarde is en dat een woningbouwplan aan de rand van de bebouwde kom in het huidige buitengebied met veehouderijen in de omgeving is te beschouwen als het bouwen van een woonwijk met een landelijk karakter, waarvoor een waarde tussen de 10 en 14 odour units per kubieke meter is te verantwoorden. Nu het plangebied als een woonwijk met een landelijk karakter in de zin van de gebiedsvisie is te beschouwen heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet in strijd is met de uitgangspunten van deze visie.
2.5. In hetgeen [de maatschap] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011