ECLI:NL:RVS:2011:BQ1069

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010177/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Terschelling inzake wijziging veehouderij vergunning

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Terschelling, waarbij een verklaring is afgegeven op basis van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer. Dit besluit betreft een wijziging in de veehouderij met nevenactiviteiten op een locatie in [plaats]. De appellante, die zich vertegenwoordigd liet bij mr. P.R. Logemann, betwistte de beslissing van het college, dat op 28 september 2010 het bezwaar van appellante ongegrond verklaarde. De Raad van State heeft de zaak op 21 maart 2011 behandeld, waarbij ook de vergunninghouder, vertegenwoordigd door A.O. Bierema, aanwezig was.

De Raad van State overweegt dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) niet van toepassing is op deze zaak, omdat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding. De Raad stelt vast dat de vergunningen voor de inrichting betrekking hebben op het houden van dieren en dat de gemelde veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor de vergunning is verleend. De appellante stelt dat de veranderingen leiden tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu, zoals geur- en geluidshinder, maar de Raad van State oordeelt dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat de veranderingen geen andere of grotere nadelige gevolgen hebben voor het milieu dan de inrichting ingevolge de geldende vergunningen mag veroorzaken.

Uiteindelijk verklaart de Raad van State het beroep ongegrond, waarbij wordt vastgesteld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 13 april 2011.

Uitspraak

201010177/1/M2.
Datum uitspraak: 13 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Terschelling (hierna: het college),
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2010 heeft het college een verklaring gegeven als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer met betrekking tot een verandering van de veehouderij met nevenactiviteiten van [vergunninghouder] aan [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 28 september 2010, verzonden op diezelfde datum, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.R. Logemann, advocaat te Terschelling, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. Ponsen en H.T. Smit, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door A.O. Bierema, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2b, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor de vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zesde lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3. Voor de inrichting zijn bij besluiten van 13 februari 1996 en 19 juli 2005 onderscheidenlijk een revisievergunning en een veranderingsvergunning verleend. Op grond van deze vergunningen mogen in de inrichting 250 schapen, 5 kalf- en zoogkoeien, 10 stuks vrouwelijk jongvee, 4 paarden, 2 veulens en 10 duiven worden gehouden.
De melding waarmee het college bij het besluit 22 maart 2010 heeft ingestemd ziet op het houden van 12 paarden en 3 ezels in plaats van de vergunde 5 kalf- en zoogkoeien en 10 stuks vrouwelijk jongvee. Verder is gemeld dat een olietank wordt verwijderd en reeds vergunde gevaarlijke stoffen boven een bodembeschermende voorziening worden opgeslagen.
2.4. [appellante] stelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend. Zij voert aan dat door de toename van het aantal paarden en ezels, en door de activiteiten die daarmee worden ontplooid, een paardenhouderij ontstaat.
2.4.1. De voor de inrichting geldende vergunningen hebben betrekking op het bedrijfsmatig houden van dieren, activiteiten met paarden en het geven van workshops en exposities. De melding heeft hoofdzakelijk betrekking op het houden van 15 andersoortige dieren. De activiteiten met de paarden - zo is in de melding beschreven - veranderen niet. Gelet hierop leidt de gemelde verandering niet tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend.
De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellante] stelt dat de gemelde veranderingen leiden tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de geldende vergunningen mag veroorzaken.
Zij voert aan dat de vanwege de inrichting te duchten geurhinder toeneemt. Volgens [appellante] heeft het college er bij de beoordeling van de melding ten onrechte geen rekening mee gehouden dat de afgelopen jaren feitelijk geen koeien zijn gehouden. Verder is volgens [appellante] in de melding een te hoog aantal vergunde paarden vermeld. [appellante] betoogt voorts dat het college heeft miskend dat de melding zich niet verdraagt met de Wet geurhinder en veehouderij omdat aan de op grond van deze wet aan te houden afstand niet wordt voldaan en het aantal dieren van de diercategorieën paarden en ezels toeneemt. [appellante] brengt hierbij naar voren dat met de melding in feite dezelfde veranderingen zijn beoogd als die waarop de bij besluit van 14 oktober 2008 verleende veranderingsvergunning zag die door de Afdeling bij uitspraak van 21 oktober 2009 in zaak nr.
200808505/1wegens strijd met de Wet geurhinder en veehouderij is vernietigd.
[appellante] voert verder aan dat de vanwege de inrichting te duchten geluidhinder toeneemt als gevolg van de huifkartochten en de ezeltochten waarvoor de nieuwe paarden en ezels volgens haar zullen worden ingezet, en de bijkomende activiteiten zoals het op- en afstappen van gasten en het spelen van muziek.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de veranderingen geen andere of grotere nadelige gevolgen hebben voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de geldende vergunningen mag veroorzaken. Daartoe heeft het college onder meer overwogen dat het totaal aantal in de inrichting te houden dieren niet toeneemt. Verder heeft het college bij zijn beoordeling betrokken dat het gaat om het houden van andersoortige dieren die gedurende dezelfde tijdsperiode in dezelfde stal worden gehouden, dat deze stal niet verandert en dat de afstand van die stal tot het dichtstbijzijnde geurgevoelig object niet afneemt. Het houden van paarden en ezels in plaats van hetzelfde aantal koeien en jongvee brengt volgens het college een afname van de ammoniakemissie met zich omdat de ammoniakemissiefactoren voor paarden en ezels lager zijn dan die voor koeien en jongvee. Het college gaat er voorts van uit dat, gelet op de veronderstelde relatie tussen ammoniak en geur, de geuremissie vanwege de veranderingen afneemt. Wat geurhinder betreft heeft het college een aanvullende beoordeling gemaakt aan de hand van de Wet geurhinder en veehouderij die volgens hem geen aanleiding geeft om niet in stemmen met de melding. Ook is volgens het college geen toename van geluidhinder te verwachten.
2.5.2. Voor de beantwoording van de vraag of met een melding kan worden ingestemd is gelet op artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer de vergunde situatie bepalend. Dat in de melding, zoals [appellante] naar voren brengt, een onjuist aantal van acht vergunde paarden is vermeld is niet relevant, nu het college bij de beoordeling van de melding is uitgegaan van het juiste aantal van vier vergunde paarden. Verder is bij de beoordeling van de melding niet van belang dat de afgelopen jaren feitelijk geen koeien zijn gehouden.
De Wet geurhinder en veehouderij is niet van toepassing bij de beoordeling van een melding. Uit artikel 2 van die wet volgt immers dat het bevoegd gezag uitsluitend bij de beslissing inzake een vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder betrekt op de in de wet aangegeven wijze. Hetgeen [appellante] aanvoert over de toepassing van deze wet moet daarom in de onderhavige procedure over de melding buiten bespreking blijven.
2.5.3. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van het college - die in 2.5.1 is weergegeven - die ten grondslag ligt aan zijn standpunt dat de gemelde veranderingen geen extra geuremissie met zich brengen. Nu in de melding is gesteld dat de activiteiten met de paarden niet veranderen, is er evenmin aanleiding om er aan te twijfelen dat op grond van de melding geen extra geluidhinder is te verwachten en de voor de inrichting op grond van de vergunningen geldende geluidgrenswaarden niet worden overschreden.
[appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het college dat het conform de gemelde veranderingen in werking zijn van de inrichting niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onjuist is.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter,en mr. G.N. Roes en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden,in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Timmerman
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011
431-684.