201004377/1/H1.
Datum uitspraak: 13 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Someren,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Someren,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 april 2010 in zaak nrs. 10/685 en 10/686 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te Someren,
Bij besluit van 8 september 2009 heeft het college geweigerd [appellante sub 2] ontheffing en bouwvergunning te verlenen voor het gedeeltelijk veranderen van het pand op het perceel [locatie] te Someren ten behoeve van de vestiging van een supermarkt.
Bij besluit van 5 februari 2010 heeft het college het door [appellante sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 8 september 2009 herroepen en haar alsnog bouwvergunning verleend.
Bij uitspraak van 8 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 februari 2010 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2010, en [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2010, hoger beroep ingesteld. [appellante sub 2] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 7 juni 2010.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 9 november 2010 heeft het college het door [appellante sub 2] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 8 september 2009 ongegrond verklaard, op grond van artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) een projectbesluit genomen en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen van het pand op het perceel ten behoeve van de vestiging van een supermarkt.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2010, waar het college, vertegenwoordigd door Y.J.P. Vavier en A.A.M. Kuijken, beiden werkzaam bij de gemeente, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. B. de Haan, advocaat te Nijmegen zijn verschenen. Tevens is [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. C.M.H. Cohen, verschenen.
[wederpartij] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vareks Brabant B.V. hebben bij afzonderlijke brieven van 20 december 2010 beroep ingesteld tegen het besluit van 9 november 2010.
2.1. Het bouwplan voorziet in het gedeeltelijk veranderen van het pand op het perceel ten behoeve van de vestiging van een supermarkt.
2.2. Ingevolge het geldende bestemmingsplan "Middengebied" rust op het perceel de bestemming "Woongebied 1a".
Ingevolge artikel 6 van de planvoorschriften zijn de als zodanig omschreven gronden bestemd voor, voor zover thans van belang, detailhandelsdoeleinden. In dit artikel is voor de spreiding, aard en omvang van deze toegelaten functies verwezen naar de beschrijving in hoofdlijnen onder 2. Functiestructuur van dit artikel.
Ingevolge artikel 6, onder 2, onderdeel 2 is, voor zover van belang, binnen deze bestemming geen nieuwvestiging van detailhandel toegestaan. De bestaande detailhandelvestigingen worden geacht aan het plan te voldoen en mogen slechts beperkt uitbreiden vanwege de onverenigbaarheid van de detailhandelsfunctie met de woonfunctie. De bestaande situatie is weergegeven op de inventarisatiekaart.
Ingevolge artikel 1 wordt onder detailhandel verstaan het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
Op een bij de toelichting op het bestemmingsplan gevoegde inventarisatiekaart is de situatie ten aanzien van de bestaande detailhandel weergegeven, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen "detailhandel - food" en "detailhandel - non food". Het perceel is voorzien van de aanduiding "detailhandel - non food".
2.3. Niet in geschil is dat de beoogde supermarkt moet worden aangemerkt als detailhandel. Evenmin is in geschil dat het op het perceel aanwezige warenhuis moet worden aangemerkt als een bestaande detailhandelsvestiging, als bedoeld in artikel 6, onder 2, onderdeel 2, van de planvoorschriften. In geschil is de vraag of met het gedeeltelijk veranderen van het pand op het perceel ten behoeve van de vestiging van een supermarkt sprake is van nieuwvestiging.
2.4. Het college en [appellante sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, nu blijkens de inventarisatiekaart, die door verwijzing deel uitmaakt van de planvoorschriften, op het perceel de hoofdfunctie "detailhandel - non food" bestaat, de vestiging van de beoogde supermarkt, die kan worden aangemerkt als "detailhandel - food", niet kan worden geschaard onder de bestaande hoofdfunctie, maar moet worden aangemerkt als nieuwvestiging, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan. Zij voeren daartoe ten eerste aan dat de inventarisatiekaart deel uitmaakt van de plantoelichting en daarmee geen bindende werking heeft. Zij voeren voorts aan dat uit de planvoorschriften blijkt dat detailhandel een toegelaten hoofdfunctie is en dat daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen "detailhandel - food" en detailhandel - non food". Nu het op het perceel gevestigde warenhuis en de beoogde supermarkt beide vallen onder de toegelaten hoofdfunctie detailhandel, is met het gedeeltelijk veranderen van het pand ten behoeve van de vestiging van een supermarkt geen sprake van nieuwvestiging, aldus het college en [appellante sub 2].
2.4.1. In paragraaf 3.1.1 van de toelichting bij het bestemmingsplan is vermeld dat de huidige situering van de food en non-food winkels binnen het plangebied is aangegeven op de kaart "inventarisatie detailhandel". In artikel 6, onder 2, onderdeel 2, van de planvoorschriften is naar die kaart verwezen. Door deze duidelijke verwijzing naar de inventarisatiekaart in de planvoorschriften kan deze inventarisatiekaart niet langer worden aangemerkt als een onderdeel van de niet-bindende plantoelichting, maar heeft deze bindende werking gekregen. Anders dan het college en [appellante sub 2] betogen, heeft de voorzieningenrechter dan ook terecht overwogen dat de inventarisatiekaart, nu daarnaar in de planvoorschriften is verwezen, deel uit maakt van de planvoorschriften.
2.4.2. Het college en [appellante sub 2] betogen evenwel terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte het op de inventarisatiekaart gemaakte onderscheid tussen "detailhandel - food" en "detailhandel - non food" heeft betrokken bij de beoordeling van de vraag of sprake is van nieuwvestiging.
In artikel 6 (Doeleindenomschrijving) van de planvoorschriften worden de doeleinden vermeld waar de als "Woongebied 1a en 1b" aangeduide gronden voor zijn bestemd. De daar genoemde doeleinden worden, zo blijkt uit die bepaling, toegelaten functies genoemd. Voor het doeleinde detailhandel wordt geen onderscheid gemaakt tussen "detailhandel - food" en "detailhandel - non food". Dit onderscheid wordt evenmin gemaakt in artikel 6, onder 2, van de planvoorschriften, waarin nader op de toegelaten functies wordt ingegaan. In deze bepaling wordt, voor zover van belang, uitsluitend detailhandel als toegelaten functie aangemerkt. Ook in artikel 1 van de planvoorschriften, waarin de definitie van detailhandel is vermeld, noch overigens wordt in de planvoorschriften onderscheid gemaakt tussen "detailhandel - food" en "detailhandel - non food". Dat in de plantoelichting en op de inventarisatiekaart dit onderscheid wel wordt gemaakt, maakt het vorenstaande niet anders. De verwijzing naar de inventarisatiekaart heeft voor de toepassing van artikel 6, onder 2, van de planvoorschriften uitsluitend de betekenis om onderscheid te maken tussen de percelen waar wel en waar geen bestaande detailhandel is gevestigd.
Nu het op het perceel gevestigde warenhuis en de beoogde supermarkt beide vallen onder de toegelaten functie detailhandel, is, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, met het gedeeltelijk veranderen van het pand ten behoeve van de vestiging van een supermarkt geen sprake van nieuwvestiging. Het betoog slaagt.
2.5. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige door [appellante sub 2] is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door [wederpartij] in beroep tegen het besluit van 5 februari 2010 aangevoerde beroepsgronden beoordelen, voor zover die in het licht van het voorgaande nog bespreking behoeven.
2.6. [wederpartij] heeft in beroep betoogd dat de vestiging van een supermarkt op het perceel tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau binnen de gemeente Someren leidt.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 19 november 2008 in zaak nr.
200801926/1) vormen concurrentieverhoudingen bij een planologische belangenafweging geen in aanmerking te nemen belang, tenzij sprake is van duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau die niet door dwingende redenen wordt gerechtvaardigd. Reeds omdat in dit geval geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan, wordt niet toegekomen aan een planologische belangenafweging, en faalt het betoog.
2.7. [wederpartij] heeft terecht betoogd dat het college ten onrechte heeft afgezien van een beoordeling van het bouwplan aan de bouwverordening 2005 en de bouwvergunning had moeten weigeren, nu het bouwplan niet voldoet aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening 2005. In het besluit op bezwaar van 5 februari 2010 is het college immers niet gemotiveerd ingegaan op de vraag of het bouwplan voldoet aan het bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening.
2.8. Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 5 februari 2010 is gegrond en dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
2.8.1. Gelet op hetgeen door het college ter zitting van de Afdeling is aangevoerd, ziet de Afdeling echter aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
2.8.2. Niet in geschil is dat de capaciteit van het bestaande parkeerterrein, dat ten dienste staat van het warenhuis van [appellante sub 2] met een bruto vloeroppervlak van 3500 m², 52 parkeerplaatsen bedraagt, dat de parkeerbehoefte uitgaande van de in het bouwplan voorziene supermarkt 45 parkeerplaatsen bedraagt en dat het ter plaatse met het oog op de vestiging van de supermarkt her in te richten parkeerterrein een capaciteit van 100 parkeerplaatsen zal hebben. Aldus wordt ten behoeve van het bouwplan in voldoende parkeerplaatsen voorzien en is geen ontheffing van de bouwverordening nodig. In geval - zoals [wederpartij] vreest - 18 voor ter plaatste aanwezige garageboxen te situeren parkeerplaatsen daartoe niet beschikbaar zouden zijn, dan nog kan de parkeerbehoefte, uitgaande van de supermarkt, worden gelenigd. Het bouwplan brengt immers met zich dat het bruto-oppervlak van het warenhuis van [appellante sub 2] met 1125 m² vermindert tot 2375 m², waaruit voortvloeit dat het verkleinde warenhuis - uitgaande van de aanwezigheid van 52 parkeerplaatsen bij een bruto-oppervlak van 3500 m² - een parkeerbehoefte van 35 parkeerplaatsen zal hebben. De parkeerbehoefte van de supermarkt bedraagt 45 parkeerplaatsen. Aldus bedraagt de totale parkeerbehoefte van het gebouw in de nieuwe situatie 80 parkeerplaatsen. Ook al zouden 18 parkeerplaatsen van de 100 op het her in te richten parkeerterrein daartoe niet kunnen worden aangewend, dan nog zal aldus in de parkeerbehoefte in de nieuwe situatie kunnen worden voorzien.
2.9. Bij besluit van 9 november 2010 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, het door [appellante sub 2] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 8 september 2009 ongegrond verklaard, op grond van artikel 3.10 van de Wro een projectbesluit genomen en bouwvergunning verleend. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan de Afdeling slechts tot het oordeel komen dat aan dat besluit de grondslag is komen te ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling het daartegen door [wederpartij] en Vareks Brabant B.V. ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit van 9 november 2010 vernietigen.
2.10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 april 2010 in zaak nrs. 10/685 en 10/686, voor zover daarbij is beslist op het bij de rechtbank ingestelde beroep;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren van 5 februari 2010, waarbij het bezwaar van [appellante sub 2] tegen het besluit van 8 september 2008 gegrond is verklaard;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. verklaart het door [wederpartij] en Vareks Brabant B.V. tegen het besluit van 9 november 2010, waarbij opnieuw is beslist op het door [appellante sub 2] gemaakte bezwaar, ingestelde beroep gegrond;
VII. vernietigt dat besluit;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Someren tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van haar beroep bij de rechtbank opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellante sub 2] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep aan haar terugbetaalt;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Someren aan [wederpartij] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de behandeling van haar beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011